[Naam appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 januari 2008, 07/5609 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 december 2008.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 18 september 2008, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E. Boerefijn, bedrijfsjurist bij Syncount Accountants & Belastingadviseurs te Bodegraven, terwijl het Uwv niet is verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Werkloosheidswet (WW) en de Ziekenfondswet (Zfw) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellante houdt zich bezig met het verrichten van activiteiten verband houdende met de uitoefening van het loodgieters-, verwarmingstechnische-, gastechnische- en watertechnischinstallatiebedrijf en de verkoop van kookapparaten, electrotechnisch materiaal en van artikelen, apparaten en installaties op sanitair- en verwarmingsgebied.
Vanaf 2001 heeft [betrokkene] (hierna: betrokkene) als loodgieter voor appellante gewerkt.
1.2. Naar aanleiding van een bij appellante gehouden boekenonderzoek door de Belastingdienst Holland-Midden heeft het Uwv voor betrokkene verzekeringsplicht aangenomen op grond van artikel 3 van de ZW, de WW, de WAO en de Zfw. Bij besluiten van 9 april 2007 heeft het Uwv correctienota’s opgelegd over de jaren 2002 tot en met 2005. Bij besluit van 10 juli 2007 heeft het Uwv de namens appellante gemaakte bezwaren tegen voormelde nota’s, voor zover betrekking hebbende op de verzekeringsplicht van betrokkene, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank op grond van het geheel van feiten en omstandigheden geoordeeld dat gezien de ter zake geldende criteria van het bestaan van een gezagsrelatie, van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en van een verplichting tot loonbetaling, betrokkene geacht kan worden werkzaam te zijn geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
3. Appellante heeft in hoger beroep, onder handhaving van hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Met betrekking tot de correcties inzake de premie Zfw heeft appellante gewezen op het feit dat bij de vaststelling van het loongrensloon Zfw voor de betrokken jaren ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit dat betrokkene voor de Zfw niet verplicht verzekerd is.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Niet in geding is dat betrokkene sedert 1977 als zelfstandig gevestigd ondernemer werkzaam is geweest en tot 2001 personeel in dienst heeft gehad. Sedert medio 2002 heeft betrokkene, die aanvankelijk door appellante slechts werd ingeschakeld bij piekbelasting, om hem moverende redenen bijna uitsluitend voor appellante werkzaamheden verricht.
4.2. Naar het oordeel van de Raad dient op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval te worden geconcludeerd dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstbetrekking en de verplichting tot loonbetaling aanwezig zijn. Derhalve heeft het Uwv terecht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringen verzekeringsplicht ten aanzien van de door betrokkene verrichte werkzaamheden aangenomen.
4.3. Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat hiervan blijkens zijn jurisprudentie sprake is indien door de vermeende werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. In een situatie als de onderhavige waarin de werkzaamheden zijn ingebed in de bedrijfsvoering van appellante, is de Raad van oordeel dat het ontbreken van werkgeversgezag ten aanzien van degene die deze werkzaamheden uitvoert niet aannemelijk is. Daarbij speelt naar het oordeel van de Raad een rol dat dezelfde werkzaamheden door werknemers van appellante werden verricht en dat bij grote klanten van appellante betrokkene ook met werknemers van appellante samenwerkte. Eveneens acht de Raad van belang het gegeven dat betrokkene zich presenteerde als werknemer van appellante, dat hij gebruik maakte van materialen van appellante en dat appellante uiteindelijk verantwoordelijk was voor eventuele klachten. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellante werkgeversgezag over betrokkene kon uitoefenen al heeft zich dat in de praktijk niet of nauwelijks voorgedaan en hebben appellante en betrokkene dat niet zo ervaren. Dat betrokkene gelet op zijn jaren lange ervaring en bekwaamheden, zijn werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid verrichtte doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van appellante om hem opdrachten en aanwijzingen te geven als dat nodig was.
4.4. Met betrekking tot de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting overweegt de Raad dat betrokkene de werkzaamheden steeds persoonlijk heeft verricht en dat niet is gebleken dat hij zich heeft laten vervangen.
4.5. Verder kan de Raad het door betrokkene gedeclareerde uurtarief van € 37,10 niet anders beschouwen dan als contraprestatie voor het verrichten van arbeid.
4.6. Met betrekking tot hetgeen overigens in hoger beroep naar voren is gebracht merkt de Raad op dat de bedoeling van partijen niet doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van verzekeringsplicht. Verzekeringsplicht ontstaat immers van rechtswege.
4.7. Ten aanzien van de juistheid van de hoogte van de correctienota’s is de Raad van oordeel dat het Uwv, gelet op de loongrens Zfw, ten onrechte de premie Zfw heeft begrepen in de opgelegde correctienota’s over de jaren 2002 tot en met 2005. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt voor zover bij de aangevallen uitspraak de hoogte van de opgelegde correctienota’s in stand is gelaten.
4.8. De Raad zal met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar vernietigen voor zover daarbij de bezwaren tegen de hoogte van de correctienota’s ter zake van de premie Zfw, ongegrond zijn verklaard. Het Uwv zal in zoverre een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4.9. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 juli 2007, voor zover daarbij de bezwaren tegen de hoogte van de correctienota’s ongegrond zijn verklaard;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante gestorte griffierecht van € 713,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 december 2008.