G E R E C T I F I C E E R D E U I T S P R A A K
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2007, 06/1785 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2008
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door F. Meijer.
1. Bij besluit van 21 september 2005 is de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die voordien werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, met ingang van 17 november 2005 ingetrokken vanwege een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 april 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 28 april 2006 vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en beslissingen gegeven ten aanzien van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe – samengevat – overwogen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dat de bezwaarverzekeringsarts zijn van de verzekeringsarts N. Sarnevesht afwijkende oordeel inzichtelijk en overtuigend heeft onderbouwd, dat daarmee de wijziging in de beperkingen verifieerbaar en toetsbaar is, dat appellant geen verklaringen van medici heeft overgelegd die tot een ander oordeel leiden, dat de medische grondslag derhalve voor juist moet worden gehouden, dat de ‘Functionele Mogelijkheden Lijst’ (FML) bij de punten 4.11 (frequent buigen tijdens het werk) en 5.7 (boven schouderhoogte actief zijn) een verborgen toelichting bevat, dat daardoor mogelijke overschrijdingen niet zijn gesignaleerd, dat niet is aangegeven waarom de geselecteerde functies ook op de punten 4.11 en 5.7 geschikt zijn, dat deze functies daarom niet aan de schatting ten grondslag gelegd kunnen worden, dat er geen functies overblijven om aan de schatting ten grondslag te leggen en dat de arbeidskundige grondslag derhalve onvoldoende is.
4. Appellant heeft in hoger beroep – evenals in beroep – aangevoerd dat de medische grondslag ontoereikend is, dat onvoldoende is onderbouwd waarom de bezwaarverzekeringsarts een ander standpunt heeft ingenomen dan de verzekeringsarts en dat niet duidelijk is waarom de bezwaarverzekeringsarts in zijn afwijkende standpunt moet worden gevolgd, dat de bezwaarverzekeringsarts zijn standpunt heeft gebaseerd op verouderde gegevens uit 1997, van vermoedens en veronderstellingen is uitgegaan en er ten onrechte van is uitgegaan dat een urenbeperking achterwege kan blijven als rugsparende arbeid wordt verricht.
5. Vervolgens is bij besluit van 8 mei 2007 het bezwaar wederom ongegrond verklaard. In dit besluit heeft het Uwv aan de hand van de op 23 april 2007 naar aanleiding van de aangevallen uitspraak aangepaste FML en het rapport van bezwaararbeidsdeskundige J. Oosterveld van 24 april 2007 opnieuw het standpunt ingenomen dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
6. In reactie op het nieuwe besluit op bezwaar heeft appellant aangevoerd dat er nog steeds sprake is van verborgen beperkingen waardoor niet duidelijk is of de geselecteerde functies zijn belastbaarheid niet te boven gaan, dat is uitgegaan van een onjuist opleidingsniveau aangezien hij zijn basisonderwijs niet in Nederland heeft genoten, dat hij derhalve niet beschikt over het voor alle geselecteerde functies vereiste opleidingsniveau, dat hij ook niet voldoet aan de ervaringseis die is gesteld voor de functie van assistent-begeleider verstandelijk gehandicapten (Sbc 372090) en dat deze functie ook vanwege de wisselende diensten, het schoonmaak- en opruimwerk alsook het tillen en duwen niet geschikt is.
7.1. De Raad overweegt als volgt.
7.2. Met de rechtbank en op gelijke gronden als de rechtbank is de Raad van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen reden is te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts De Vink en de juistheid van de aangenomen beperkingen. De Raad heeft het volgende in zijn oordeel betrokken.
7.3.1. De bezwaarverzekeringsarts De Vink heeft in zijn rapport van 21 maart 2006, aangevuld op 13 april 2006, aangegeven dat en waarom hij na bestudering van het dossier, onderzoek van appellant en raadpleging van diens huisarts ten aanzien van de belastbaarheid van appellant tot een andere conclusie is gekomen dan verzekeringsarts Sarnevesht. Er is geen reden om het onderzoek en de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts niet zorgvuldig, niet volledig, niet deskundig en/of niet concludent te achten.
7.3.2. Er is evenmin reden om te oordelen dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn oordeelsvorming niet mede gebruik heeft mogen maken van de informatie van de orthopaedisch chirurg prof. dr. A.J. Verbout van 16 april 1997, omdat deze informatie te oud zou zijn. Daarbij is van belang dat de bezwaarverzekeringsarts de bevindingen van Verbout niet zonder meer heeft overgenomen, maar op basis van zijn eigen onderzoek van appellant en de informatie van de huisarts – waaronder informatie van de behandelend revalidatiearts van 12 mei 2004 – anders dan Verbout wel beperkingen ten aanzien van de rugbelasting heeft aangenomen.
7.3.3. De Raad is verder van oordeel dat appellant zijn stelling dat ter ontlasting van zijn rug naast de al aangenomen beperkingen ook een urenbeperking nodig is, niet met een of meer medische verklaringen heeft onderbouwd.
7.4. De Raad stelt vast dat met het nieuwe besluit op bezwaar van 8 mei 2007 niet tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant tegen het oorspronkelijke besluit op bezwaar van 28 april 2006. Hieruit vloeit voort dat de Raad het nieuwe besluit op bezwaar, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond van artikel 6:24 van de Awb, in de procedure dient te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit op bezwaar geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit op bezwaar.
7.5.1. De Raad is van oordeel dat er gelet op de aanpassing van de FML op 23 april 2007 en het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Oosterveld van 24 april 2007 geen reden is om aan te nemen dat er sprake is van verborgen beperkingen en van overschrijding van de belastbaarheid van appellant. Derhalve faalt de stelling van appellant ter zake.
7.5.2. Ook de stelling van appellant dat bij de selectie van geschikte functies is uitgegaan van een te hoog opleidingsniveau wordt door de Raad niet onderschreven. De Raad stelt vast dat appellant in de ‘Vragenlijst werk en opleiding’, ingevuld op 26 januari 1997, heeft aangegeven vier klassen van de LTS en drie klassen van het KMBO te hebben doorlopen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft gelet hierop de opleiding van appellant gekwalificeerd op niveau 2. De Raad is van oordeel dat appellant met de blote stelling dat hij in Nederland geen basisonderwijs heeft gevolgd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn opleidingsniveau te hoog is ingeschat en dat de geselecteerde functies – waarvoor het opleidingsniveau 2 geldt – voor hem niet geschikt zijn.
7.5.3. Voor de functies met Sbc-code 372090 (assistent-begeleider verstandelijk gehandicapten) is blijkens de ‘Arbeidsmogelijkhedenlijst’ van 23 april 2007 enige ervaring in de omgang met ouderen vereist. Appellant heeft gesteld deze ervaring niet te hebben. De bezwaararbeidsdeskundige Oosterveld heeft in zijn rapport van 24 april 2007 aangegeven dat sprake is van een zeer algemeen gestelde eis, dat iedereen die deelneemt aan het maatschappelijke verkeer ook ervaring opdoet met ouderen en dat gelet hierop ook appellant aan de ervaringseis voldoet. De Raad acht deze uitleg niet aanvaardbaar, omdat deze uitleg met zich brengt dat nagenoeg iedereen aan de ervaringseis voor de functie van assistent-begeleider verstandelijk gehandicapten voldoet. Dat maakt het stellen door de werkgever van een ervaringseis zinledig. Gelet hierop komt de Raad tot de conclusie dat de door het Uwv overgenomen uitleg van de bezwaararbeidsdeskundige een onaanvaardbare relativering van de gestelde ervaringseis oplevert. Derhalve is niet afdoende onderbouwd dat appellant beschikt over de ervaring die voor het vervullen van de functie van assistent-begeleider verstandelijk gehandicapten is vereist. Die functie kan dan ook niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd.
7.5.4. Naast de overige twee geselecteerde en aan de schatting ten grondslag gelegde functies, te weten die van produktiemedewerker papier, karton, drukkerij (Sbc-code 111174) en produktiemedewerker textiel, geen kleding (Sbc-code 272043), heeft de bezwaararbeidsdeskundige nog een vierde (reserve-)functie geselecteerd, te weten die van textielproductenmaker (Sbc-code 111160). Het is de Raad niet gebleken dat deze functies de belastbaarheid van appellant overschrijden en niet aan de schatting ten grondslag gelegd hadden mogen worden.
Appellant heeft aangegeven dat in de functie produktiemedewerker textiel zijn belastbaarheid op het punt gebogen actief zijn, wordt overschreden. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 26 april 2006 – mede-ondertekend door de bezwaarverzekeringsarts – echter aangegeven dat de functie produktiemedewerker textiel de functionele mogelijkheden van appellant niet te boven gaat. De Raad ziet gelet op de combinatie van de frequentie en de duur van het gebogen actief zijn (onderlinge compensatie) geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van dit standpunt.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de bezwaararbeidsdeskundige over een aantal signaleringen betreffende de functie textielproductenmaker had moeten overleggen met de bezwaarverzekeringsarts. De Raad stelt vast dat de bezwaararbeidsdeskundige alle signaleringen (ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid) heeft toegelicht in zijn rapport van 26 april 2006. Nu dit rapport is mede-ondertekend door de bezwaarverzekeringsarts neemt de Raad aan dat deze, zo er al geen overleg heeft plaatsgevonden, zich heeft kunnen vinden in de door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven toelichting. De Raad acht deze toelichting afdoende.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat er niet twee maar drie geschikte functies resteren, hetgeen (althans, qua aantal functies) voldoende is om de schatting te kunnen dragen.
7.6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 mei 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.