ECLI:NL:CRVB:2008:BG9703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5062 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • K. Zeilemaker
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim en beroep op vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep van de ambtenaar tegen een disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag ongegrond werd verklaard. De ambtenaar had sinds 1 maart 2005 geen werkzaamheden verricht, ondanks herhaalde schriftelijke oproepen van het College van bestuur van de Universiteit Leiden om zijn werk te hervatten. De rechtbank oordeelde dat het gedrag van de ambtenaar niet in overeenstemming was met de verplichtingen van een goed ambtenaar, wat leidde tot de conclusie van ernstig plichtsverzuim.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad overwoog dat de ambtenaar geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de besluiten die hem de dienstopdracht gaven en dat hij niet had aangetoond dat hij medisch niet in staat was om te werken. De ambtenaar had ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, stellende dat hem toezeggingen waren gedaan over zijn terugplaatsing naar de faculteit der Rechtsgeleerdheid. De Raad oordeelde echter dat er geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen bij de ambtenaar hadden gewekt. De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de disciplinaire maatregel op te leggen en dat de opgelegde straf niet onevenredig was.

De uitspraak werd gedaan op 18 december 2008, waarbij de Raad de beslissing van de rechtbank bevestigde en geen termen aanwezig achtte voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden, in aanwezigheid van griffier K. Moaddine.

Uitspraak

07/5062 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 juli 2007, 06/2387 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van bestuur van de Universiteit Leiden (hierna: college)
Datum uitspraak: 18 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2008. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.H. Mandel en D.L. van der Lecq, beiden werkzaam bij de Universiteit Leiden.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 9 december 2004 heeft een gesprek plaatsgevonden waarin aan appellant is meegedeeld dat hij in het kader van de Virtuele Universitaire Werkplek per 1 januari 2005 zal worden overgeplaatst van de ICT-afdeling van de faculteit der Rechtsgeleerdheid naar de Informatiseringsgroep (hierna: I-groep). Bij besluit van 23 december 2004 is appellant per 1 januari 2005 overgeplaatst. Tegen dit besluit heeft hij geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. In de brief die het besluit van 23 december 2004 begeleidde is aan appellant verzocht om zich op 3 januari 2005 bij de directeur van de I-groep te melden. Appellant is niet verschenen. Daarover heeft met appellant een gesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek is appellant onwel geworden waarna hij zich heeft ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat vanuit medisch oogpunt geen sprake is van ziekte of gebrek. Op 18 januari 2005 is aan appellant de dienstopdracht gegeven om op het werk te ver-schijnen. Appellant is op 21 januari 2005 op de werkplek verschenen maar heeft niet gewerkt. Bij besluit van 23 februari 2005 is appellant nogmaals de dienstopdracht gegeven om zijn werk te hervatten. Dit heeft appellant niet gedaan. Tegen deze dienstopdrachten heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Het college heeft vervolgens per 1 maart 2005 de bezoldiging van appellant gestaakt.
1.3. Bij besluit van 12 mei 2005 heeft het college aan appellant de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag opgelegd voor een periode van twee jaar en meegedeeld dat indien appellant zich binnen die periode wederom schuldig maakt aan ongeoorloofde afwezigheid strafontslag volgt. Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Appellant heeft voorts schriftelijk meegedeeld op 23 mei 2005 aan het werk te gaan. Appellant is wel op de werkplek verschenen maar heeft te kennen gegeven niet tot werken in staat te zijn. Evenmin heeft appellant de hem vervolgens aangeboden alternatieve werkzaamheden aanvaard.
De bedrijfsarts heeft in het verslag van het spreekuur wederom vermeld dat bij appellant geen sprake is van een ziekte. Bij besluit van 7 juli 2005 heeft het college het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer gelegd en met ingang van 14 juli 2005 ontslag verleend. Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 6 februari 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het college de door appellant tegen de besluiten van 12 mei 2005 en 7 juli 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, nu hij sinds
1 maart 2005 geen werkzaamheden heeft verricht, ondanks het feit dat het college hem twee keer schriftelijk heeft opgedragen de werkzaamheden te verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank doet het beroep van appellant op een met de adjunct-directeur van de I-groep B gemaakte afspraak daaraan niet af, omdat appellant deze afspraak onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, het college deze afspraak betwist en appellant tot de overplaatsing ongedaan zou worden gemaakt de opgedragen werkzaamheden zou moeten verrichten. Gesteld noch gebleken is dat appellant hiertoe bereid was, zodat sprake is van plichtsverzuim. Voorts is het plichtsverzuim toerekenbaar. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat appellant medisch niet in staat was werk te verrichten. Het college was aldus bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van ernstig plichtsverzuim waaraan de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig is. Nu niet betwist is dat appellant vervolgens wederom de hem opgedragen werkzaamheden niet heeft verricht, mocht het college het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer leggen, aldus de rechtbank.
3. Appellant heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat B aan hem de toezegging heeft gedaan dat zij zou laten regelen dat hij wordt teruggeplaatst naar de faculteit der Rechtsgeleerdheid. Vanuit die situatie zou dan worden bezien welke mogelijkheden er voor appellant waren.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet gebleken is van een dergelijke toezegging. Uit het verslag van het gesprek met B blijkt niet van een door haar gedane toezegging en ook nadien heeft zij ontkend een toezegging aan appellant te hebben gedaan.
Bovendien, en zo heeft appellant ook ter zitting erkend, was B niet bevoegd hem een dergelijke toezegging te doen. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. De Raad merkt hierbij nog op dat, aangezien B niet bevoegd was, er voor de Raad ook geen aanleiding was haar over een eventueel door haar gedane toezegging te horen.
4.3. Voorts kan de Raad zich volledig vinden in de overwegingen en de oordelen van de rechtbank met betrekking tot het plichtsverzuim, het opgelegde voorwaardelijk strafontslag en de tenuitvoerlegging daarvan. De Raad verwijst daar dan ook naar.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 december 2008.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD