ECLI:NL:CRVB:2009:BH0957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5006 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstandsverlening met terugwerkende kracht op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen ongegrond heeft verklaard. Appellante had verzocht om bijstandsverlening met terugwerkende kracht tot 14 mei 2005, maar het College had dit verzoek afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waarbij appellante zich op 3 april 2006 bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) had gemeld en een aanvraag voor bijstand had ingediend. Het College had appellante bijstand toegekend met ingang van 3 april 2006, maar het verzoek om terugwerkende kracht werd afgewezen op basis van artikel 44 van de Wet werk en bijstand (WWB).

De Raad heeft vastgesteld dat volgens de WWB bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand is ontstaan, mits deze dag niet ligt vóór de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. De Raad heeft in deze zaak geen bijzondere omstandigheden gevonden die zouden rechtvaardigen dat appellante recht had op bijstand met terugwerkende kracht. Appellante had gesteld dat zij in de periode voor haar melding bij het CWI met haar kinderen zwervende was en geen vaste woon- of verblijfplaats had, maar deze stelling werd niet aannemelijk gemaakt. De Raad concludeert dat het College terecht heeft geweigerd om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

07/5006 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 16 juli 2007, 06/1350 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen (hierna: College).
Datum uitspraak: 5 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 november 2008. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft zich op 3 april 2006 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI). Vervolgens heeft zij een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft zij verzocht om toekenning van de bijstand met terugwerkende kracht tot 14 mei 2005.
1.2. Bij besluit van 9 augustus 2006 heeft het College - onder stilzwijgende intrekking van een eerder besluit om de aanvraag niet te behandelen - aan appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend met ingang van 3 april 2006. Het verzoek om bijstand met terugwerkende kracht is daarbij afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 44 van de WWB.
1.3. Bij besluit van 8 november 2006 heeft het College - voor zover thans nog van belang - het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 augustus 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover thans nog van belang - het beroep van appellante tegen het besluit van 8 november 2006 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is uitsluitend in geschil de door het College gehandhaafde weigering om aan de toekenning van de bijstand terugwerkende kracht te verlenen tot 14 mei 2005. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt vóór de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van deze bepaling wordt in beginsel geen bijstand verleend over de periode voorafgaand aan de datum waarop de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
3.3. De toekenning van bijstand aan appellante met ingang van 3 april 2006, de datum waarop zij zich bij het CWI heeft gemeld, is met genoemd uitgangspunt in overeenstemming.
3.4. De Raad heeft, met de rechtbank, onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot toekenning van bijstand met ingang van een datum gelegen vóór de melding bij het CWI. Appellante heeft erop gewezen dat zij in die periode, na verbreking van de relatie met haar partner, met haar kinderen zwervende was en geen vaste woon- of verblijfplaats had. Zij stelt dat zij zich meerdere malen bij het CWI heeft gemeld om een bijstandsuitkering aan te vragen, maar steeds werd weggestuurd omdat zij niet beschikte over een geldig identiteitsbewijs. Die stelling is echter niet aannemelijk gemaakt. Dat appellante op het aanvraagformulier te kennen heeft gegeven dat zij van het kastje naar de muur is gestuurd, is daarvoor onvoldoende. Er zijn geen objectieve gegevens waaruit kan worden afgeleid dat zij zich eerder dan op 3 april 2006 tot het CWI heeft gewend, ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven een aanspraak op bijstand geldend te willen maken, maar toch onverrichter zake is heengezonden. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het ontbreken van een geldig identiteitsbewijs op zichzelf geen grond oplevert om het innemen van een aanvraag om bijstand te weigeren, doch dient te leiden tot het bieden van een herstelmogelijkheid op de voet van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu appellante geen enkele bijzonderheid heeft vermeld, is er geen reden om aan te nemen dat het CWI in strijd met deze regel heeft gehandeld. Bijzondere omstandigheden als onder 3.2 bedoeld zijn ook anderszins niet naar voren gekomen.
3.5. Het College heeft dan ook terecht geweigerd aan de toekenning van bijstand terugwerkende kracht te verlenen. Het hoger beroep treft geen doel en de aangevallen uitspraak komt, voor zover in hoger beroep aangevochten, in aanmerking om te worden bevestigd.
3.6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) B.E. Giesen.
OA