ECLI:NL:CRVB:2009:BH4108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2662 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op basis van de WAO en beoordeling van medische rapportages

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had aangevraagd. Appellant, die op 7 november 2001 uitviel voor zijn werk als reiniger en schoonmaker, had eerder een weigering van zijn uitkering ontvangen per 5 november 2002. Het Uwv had deze weigering in een besluit op bezwaar van 20 juli 2005 gehandhaafd. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

Tijdens de zittingen heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. M.H.J. van Geffen, diverse medische en arbeidskundige rapportages ingediend. Het Uwv heeft gereageerd met rapportages van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust. De door appellant ingebrachte rapportages hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden, aangezien deze rapportages niet wezenlijk afwijken van de informatie waar het Uwv op baseerde.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen voor nader onderzoek, omdat de medische situatie van appellant op de in geding zijnde datum niet anders was dan door het Uwv was aangenomen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellant.

Uitspraak

06/2662 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2006, 05/1962 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een groot aantal medische en arbeidskundige stukken ingezonden. Het Uwv heeft hierop gereageerd met inzending van rapportages van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. De enkelvoudige kamer van de Raad heeft vervolgens besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Bij brief van 7 mei 2008 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft wederom plaatsgevonden op 14 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
2. Appellant is op 7 november 2001 uitgevallen voor zijn werk als reiniger en schoonmaker. Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd per
5 november 2002. Bij besluit op bezwaar van 25 juni 2003 heeft het Uwv het besluit van 23 oktober 2002 gehandhaafd. Het beroep van appellant tegen het besluit van 25 juni 2003 is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 17 februari 2005, 03/3516 WAO, gegrond verklaard, met vernietiging van dit besluit.
3. Bij besluit op bezwaar van 20 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 oktober 2002 wederom ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het Uwv van opvatting is dat appellant geschikt is voor de door hem voor zijn uitval verrichte werkzaamheden (maatmanarbeid).
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
5. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar diverse medische en arbeidskundige rapportages, aangevoerd – kort weergegeven – dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische beperkingen en dat het Uwv zich geen juist beeld heeft gevormd van de belasting in de maatmanarbeid. Appellant heeft de Raad verzocht om benoeming van een arbeidsdeskundige en een internist als deskundigen voor het verrichten van nader onderzoek.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. De door appellant in hoger beroep naar voren gebrachte medische rapportages hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Diverse door appellant in hoger beroep in geding gebrachte medische rapportages dateren van ruim na de in geding zijnde datum. Uit deze rapportages blijkt niet van een wezenlijk ander beeld van de medische situatie van appellant dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Meer in het bijzonder blijkt daaruit niet dat appellant op de in geding zijnde datum, 5 november 2002, meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv hieromtrent in zijn rapportages van 25 juli 2007 en van 31 maart 2008 heeft gesteld. De Raad heeft voorts meegewogen dat uit het rapport van de behandelend internist M. Soesan van 13 september 2006 blijkt dat deze van mening is dat de medische situatie van appellant in november 2002 overeenkwam met die in februari 2000. Dat de mening van Soesan uitsluitend betrekking zou hebben op de diabetes mellitus van appellant, zoals door hem ter zitting is gesteld, heeft de Raad niet aannemelijk geacht. Uit de correspondentie tussen Soesan en neuroloog V.I.H. Kwa moet worden afgeleid dat Soesan volledig op de hoogte was van de gezondheidssituatie van appellant. De mening van Soesan komt overeen met die van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad heeft in het licht van het bovenstaande geen aanleiding gezien voor benoeming van een deskundige voor het verrichten van nader medisch onderzoek.
6.2. De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank terzake. De stelling van appellant in hoger beroep, zulks onder verwijzing naar rapportages van de arbeidsdeskundige
K.W.A. Schouten van 28 december 2006 en van 7 juli 2007, dat het Uwv zich geen goed beeld heeft gevormd van de belasting in de maatmanarbeid en dat in deze arbeid de belastbaarheid van appellant op het aspect ‘staan’ wordt overschreden, onderschrijft de Raad niet. De bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv heeft blijkens zijn rapport van 3 juni 2003 informatie bij de werkgevers opgevraagd over de belastingaspecten in de daadwerkelijk door appellant uitgeoefende functies. Het is de Raad niet gebleken dat deze informatie onvolledig is dan wel anderszins een onjuist beeld geeft van de belasting in de functies zoals appellant die daadwerkelijk uitoefende. Hoewel in de maatmanarbeid van appellant belasting op het aspect ‘staan’ voorkomt, blijkt niet dat de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aangegeven beperking op dit aspect wordt overschreden. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv daarover heeft gesteld in de rapportages van 13 december 2007 en van 5 mei 2008. Wat betreft de eerst in hoger beroep bij brief van 21 maart 2008 door appellant betrokken stelling dat de FML bij de aspecten 4.3, 4.14 en 6.1 zogenoemde verborgen beperkingen bevat is de Raad van oordeel dat, ervan uitgaande dat de medische beperkingen van appellant op de in geding zijnde datum alle door het Uwv zijn onderkend en meegewogen en uitgaande van een juiste vaststelling van de belasting in de maatmanarbeid, het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat de bij deze aspecten door de verzekeringsarts gegeven toelichtingen niet afdoen aan de geschiktheid van appellant voor de maatmanarbeid. De Raad heeft in het licht van het bovenstaande geen aanleiding gezien voor benoeming van een deskundige voor het verrichten van nader arbeidskundig onderzoek.
7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Riphagen en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL