07/2439 WAO en 07/2507 WAO
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 maart 2007, 06/1497 (hierna: de aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 6 maart 2009
Partijen hebben hoger beroep ingesteld, verweer gevoerd en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2009. Betrokkene is in persoon verschenen bijgestaan door mr. L. Boon, advocaat te Eindhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Maas.
1. Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 7 februari 2006 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarbij handhaaft het Uwv zijn besluit van 2 september 2005 tot de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene per 3 november 2005: betrokkene kan niet langer haar werk als productiemedewerkster doen, maar wel met gangbare arbeid ten minste 85% van het geïndexeerde loon in haar eigen werk verdienen.
2.1. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond. Zij aanvaardt de medische grondslag van het bestreden besluit. De geschiktheid van de functies is niet voldoende toegelicht, want de functie machinaal bewerker kent een signalering op het aspect hitte en deze is pas tijdens de zitting van de rechtbank mondeling van een toelichting voorzien.
2.2. Het hoger beroep van betrokkene richt zich tegen de verwerping van haar medische beroepsgrond. Het hoger beroep van het Uwv ziet op de arbeidskundige beoordeling.
3.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
3.2. Betrokkene heeft sinds 2 december 2002 een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
3.3. Tijdens het onderzoek op 9 juni 2005 gaf betrokkene aan de arts Beurskens aan dat haar klachten waren toegenomen. Hoewel voor haar nek-, schouder- en rugklachten geen neurologische verklaring is gevonden, heeft Beurskens hiervoor arbeidsbeperkingen opgenomen in de zogenaamde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Tijdens zijn onderzoek vond hij geen evidente, ernstige beperkingen voor concentreren en de aandacht richten.
3.4. De bezwaarverzekeringsarts beschikte over het dossier en informatie van de betrokkene behandelende artsen. Uit die informatie bleek dat betrokkene inmiddels enkele keren zonder aanwijsbare (neurologische) oorzaak wegrakingen had gehad. Voor de bezwaarverzekeringsarts was dat geen reden voor bijstelling van de FML.
3.5. Beurskens onderzocht betrokkene in verband met een nieuwe ziekmelding op 9 november 2007 opnieuw. Toen bleek hem van de wegrakingen en hij schrijft hierover:
"Belanghebbende heeft zich tevens ziek gemeld in verband met onwelwordingen waarvoor tot op heden geen oorzaak werd gevonden. Diverse onderzoeken werden uitgevoerd door een kno-arts, neuroloog en cardioloog. Belanghebbende slikt geen anti-epileptica. Ondanks dat men tot op heden geen oorzaak heeft kunnen vaststellen en een recidief ook niet kan worden uitgesloten zullen uit preventief oogpunt wel beperkingen worden aangenomen met betrekking tot het verrichten van nachtdiensten en wisselende diensten. Ook het verrichten van werkzaamheden op hoogte en/of met gevaarlijke machines dienen te worden vermeden.".
3.6. De bezwaarverzekeringsarts verbindt hieraan geen gevolgen voor de hier van belang zijnde FML, want de wegrakingen dateren volgens hem van na 3 november 2005.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Anders dan de bezwaarverzekeringsarts aanneemt, traden de wegrakingen van betrokkene ook al vóór 3 november 2005 op. Dit blijkt uit de beschikbare informatie van de behandelende artsen en is destijds door de bezwaarverzekeringsarts ook onderkend. Alleen Beurskens was bij zijn eerdere beoordeling hiermee niet bekend.
4.3. De opvatting van de bezwaarverzekeringsarts dat verdergaande arbeidsbeperkingen niet nodig zijn is daarmee onbegrijpelijk. De Raad ziet geen aanleiding om de beredeneerde, door verzekeringsarts Blok onderschreven opvatting van Beurskens hierover voor onjuist te houden. Dat betekent dat de in de FML, met het oog op de geduide functies, relevante arbeidsbeperkingen ontbreken.
4.4. De aangevallen uitspraak houdt geen stand. De Raad zal het inleidend beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, omdat het uitgaat van een verkeerde medische grondslag.
4.5. Het Uwv verliest daarmee zijn belang bij zijn hoger beroep.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv in de proceskosten te veroordelen, wegens de aan betrokkene in beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand begroot op € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 februari 2006;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot de vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht tot een bedrag van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2009.