[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juni 2007, 06/5289
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 maart 2009
Namens appellante heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2009, waar namens appellante is verschenen mr. Van Leeuwen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
1.1. Appellante is op 12 november 2003 uit haar werkzaamheden van verkoopster uitgevallen vanwege klachten van fibromyalgie. Appellante heeft vervolgens een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend gekregen, omdat haar arbeidscontract op 1 februari 2004 is beëindigd. Vanaf 16 juni 2004 tot en met 19 oktober 2004 heeft zij vanwege zwangerschap een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg ontvangen. Op 20 oktober 2004 heeft appellante zich ziek gemeld, waarna een voorschot ingevolge de ZW is toegekend.
1.2. Appellante is vervolgens onderzocht door de ZW-arts en heeft aangegeven dat zij sinds maart 2005 geen uitkering meer heeft ontvangen. Nadat zij hierover een klacht bij het Uwv heeft ingediend, is haar bij besluit van 21 juli 2005 een voorschot ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend vanwege bestaande onduidelijkheid over haar aanspraken op WAO-uitkering.
1.3. In het kader van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft op 14 september 2005 het verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden, waarbij appellante belastbaar is geacht voor arbeid conform de aangegeven beperkingen en mogelijkheden in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
1.4. De arbeidsdeskundige A. Wille heeft op 14 oktober 2005 met appellante gesproken over de onduidelijkheid rond het vaststellen van de juiste datum van het einde van de wachttijd en de gevolgen hiervan voor appellante. Rekening houdend met het bevallingsverlof is het einde van de wachttijd bepaald op 16 maart 2005. Voorts zijn door de arbeidsdeskundige op basis van de FML functies geselecteerd en is een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% vastgesteld. Dit is appellante bij brief van 22 november 2005 door de arbeidsdeskundige aangezegd, waarna het Uwv bij besluit van 28 november 2005 geweigerd heeft appellante een WAO-uitkering toe te kennen omdat zij per 16 maart 2005 voor gangbaar werk geschikt is.
1.5. In een gesprek met de arbeidsdeskundige op 7 december 2005 heeft appellante geklaagd over de besluitvorming van het Uwv, het doorlopen van ZW-betalingen tot maart 2005 en de financiële nood die is ontstaan na het uitblijven van WAO-betalingen na het ontvangen voorschot.
1.6. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens overleg gehad met A. van Hardeveld, manager arbeidsongeschiktheid van het Uwv, die tot de volgende procedure heeft besloten:
“Per ewt een 80-100% WAO-uitbetaling. Per 15-8-2005 wordt art. 44 WAO toegepast aangezien verzekerde dan inkomsten uit arbeid heeft. Per toekomende datum (gerekend vanaf datum aanzeggingsgesprek arbeidsdeskundige) <15% WAO o.b.v. functie duiding”.
1.7. Bij brief van 14 december 2005 heeft de arbeidsdeskundige appellante meegedeeld dat de brief van 22 november 2005 niet meer correct is en dat appellante per 14 februari 2006, zijnde twee maanden en een dag na 14 december 2005, niet meer in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
1.8. Bij brief van 15 december 2005 heeft het Uwv appellante als volgt bericht:
“Alhoewel u op grond van zorgvuldigheid een betaling wordt toegekend, blijft ons besluit per 28 november rechtens overeind staan, d.w.z. wij blijven van mening dat u per “einde wachttijd WAO”, zijnde 16 maart 2005 geschikt wordt geacht voor gangbaar werk. Voorts wordt het aan u verstrekte voorschot ad € 3000 verrekend met deze nabetaling, welke eerdaags aan u betaalbaar wordt gesteld, conform het gestelde in onze beschikking van 21 juli 2005. De inkomsten welke u geniet sedert 5 augustus 2005 worden eveneens verrekend met de eerder genoemde nabetaling. Wij verwijzen u naar het gesprek dat u hieromtrent heeft gehad met de arbeidsdeskundige mw. A. Wille op 7 december 2005 en de brief die daar op volgde d.d. 14 december 2005”.
2.1. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen de weigering haar per 16 maart 2005 WAO-uitkering toe te kennen. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de arbeidsdeskundige haar heeft toegezegd dat zij eerst per toekomende datum, zijnde 14 februari 2006, niet voor een uitkering in aanmerking gebracht zou worden. Nu deze toezegging niet is nagekomen, is in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld.
2.2. Bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek, aanwezig bij de hoorzitting, heeft informatie bij de behandelende neuroloog opgevraagd en is op basis van dossieronderzoek tot de conclusie gekomen dat er voor wat betreft de vastgestelde beperkingen redenen zijn om van het primaire medisch oordeel af te wijken. Na aanpassing van de FML zijn functies en het maatmanloon bezien en is onveranderd een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% vastgesteld.
2.3. Bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft - kort samengevat - geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat op medische objectiveerbare gronden in de FML meer of zwaardere arbeidsbeperkingen dienen te worden vastgelegd. Voor wat betreft de datum in geding heeft de rechtbank overwogen dat die niet is verschoven van maart 2005 naar februari 2006. De rechtbank heeft zich ook kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep is namens appellante herhaald dat het Uwv in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Gesteld is dat haar aanspraken ten onrechte per 16 maart 2005 zijn beoordeeld en dat de datum in geding door het Uwv van 16 maart 2005 naar 14 februari 2006 is verschoven. De brief van 15 december 2005, waarin haar een betaling wordt toegekend, kan niet anders worden gezien dan een toekenning van een WAO-uitkering tot 14 februari 2006. Voorts zijn de beroepsgronden herhaald met betrekking tot het medisch onderzoek en de geschiktheid van de functies.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vanwege het Uwv zorgvuldig geweest en ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts aanwezig was bij de hoorzitting, dat informatie bij de behandelend neuroloog is opgevraagd en dat genoegzaam is aangegeven waarom de belastbaarheid van appellante op enkele aspecten is aangepast. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat verdergaande beperkingen in de FML opgenomen moeten worden.
5.2. Wat betreft de arbeidskundige aspecten is de Raad, gelet op de beroepsgrond van appellante tegen het voor vervulling van de functie secretaris, notulist (Sbc-code 515060) vereiste kennisniveau en de door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven toelichting, onvoldoende overtuigd van de geschiktheid van deze functie. Er resteren evenwel voldoende functies om de schatting op te baseren.
5.3. Wat betreft de vraag of het Uwv terecht een WAO-uitkering per 16 maart 2005 heeft geweigerd, overweegt de Raad als volgt.
5.4. De Raad overweegt dat eerst sprake kan zijn van een door een bestuursorgaan opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat moet worden gehonoreerd, wanneer dat vertrouwen is opgewekt door ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke schriftelijke uitlatingen of gedragingen namens dat orgaan.
5.5. De Raad stelt vast dat appellante bij de arbeidsdeskundige Wille heeft gemeld dat de afdeling ZW ten onrechte arbeidsongeschiktheid heeft aangenomen ten aanzien van zwangerschap/bevalling. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens overleg gehad met Van Hardeveld, manager van het Uwv, waarna, zo stelt de Raad vast, erkend is dat een fout is gemaakt door het Uwv, dat appellante niets te verwijten valt en dat dit het Uwv aanleiding heeft gegeven tot een gewijzigd standpunt. Uit de rapportages van 13 december 2005 en brief van 14 december 2005 van voornoemde arbeidsdeskundige volgt dat de inhoud van de brief van 22 november 2005 niet meer correct wordt geacht. Voorts is aangegeven dat appellante per 16 maart 2005 WAO-uitkering wordt toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, welke verrekend moet worden met het voorschot en de inkomsten onder toepassing van artikel 44 van de WAO. Deze uitkering wordt per toekomende datum, 14 februari 2006, ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Naar het oordeel van de Raad, heeft het Uwv met voornoemde stukken beoogd een WAO-uitkering per toekomende datum in te trekken. Dat het Uwv met de brief van 15 december 2005 aan appellante heeft meegedeeld dat de grond voor betaling tot 14 februari 2006 wordt gevonden in te betrachten zorgvuldigheid, doet daaraan niet af.
5.6. Gelet op de omstandigheden waaronder de onderhavige schatting tot stand is gekomen en de manier waarop het Uwv het gewijzigde standpunt aan appellante heeft bekendgemaakt, concludeert de Raad dat appellante terecht erop heeft kunnen en mogen vertrouwen dat haar per 16 maart 2005 WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% zou worden toegekend, dat er verrekening zou plaatsvinden en dat de uitkering per 14 februari 2006 zou worden ingetrokken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook.
5.7. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het inleidend beroep is gegrond en het bestreden besluit kan niet in stand blijven.
6.1. Met betrekking tot de door appellante gevraagde schadevergoeding (wettelijke rente) overweegt de Raad dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het bestreden besluit geleden renteschade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
6.2. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep, € 644,- in hoger beroep en € 18,62 aan reiskosten, in totaal € 1.306,62.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.306,62, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2009.