[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 april 2007, 06/2640 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 maart 2009
Namens appellante heeft mr. drs. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2009. Voor appellante is verschenen mr. Dielbandhoesing. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinc, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sedert 14 november 2002 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. De voormalige echtelijke woning van appellante en A. [U. ] (hierna: [U. ]) is in september 2003 verkocht. De overdracht van de woning heeft plaatsgevonden op 15 januari 2004. Uit de opbrengst van de woning heeft appellante op 16 januari 2004 van Dekker notarissen € 31.486,69 op haar bankrekening ontvangen. Op 20 januari 2004 heeft zij vervolgens € 20.000,-- overgemaakt op de bankrekening van haar broer en op 26 januari 2004 nog een bedrag van € 3.687,33. Daarnaast heeft zij op 21 januari 2004 € 5.735,45 overgemaakt op de bankrekening van haar moeder. Appellante heeft van een en ander in januari 2004 mededeling gedaan aan het College.
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 5 augustus 2005 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 16 januari 2004 ingetrokken en met ingang van 1 augustus 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante beschikte over een vermogen boven de vrijlatingsgrens. Tevens is besloten de over de periode van 16 januari 2004 tot en met 31 juli 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.318,13 (over 2004 bruto) van haar terug te vorderen.
1.3. Bij besluit van 10 juli 2006 zijn de - voor zover hier van belang - gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 5 augustus 2005 gedeeltelijk gegrond verklaard en is het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 18.313,54 netto. Daarbij is als terugvorderingsgrondslag artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB vermeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover van belang – het tegen het besluit van 10 juli 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 juli 2006 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat ter zake van de intrekking in dit geding, naar vaste rechtspraak, ter beoordeling voorligt de periode van 16 januari 2004 tot en met 5 augustus 2005 (de datum van het primaire intrekkingsbesluit).
4.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Naar vaste rechtspraak van de Raad kunnen schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen, indien het feitelijke bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schulden ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.3. Vaststaat dat appellante op 16 januari 2004 de beschikking heeft gekregen over een vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens te boven ging. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op dat moment een schuld had aan haar broer. De in bezwaar overgelegde schuldbekentenis acht de Raad in dit verband onvoldoende overtuigend nu niet met objectieve en verifieerbare gegevens is aangetoond dát en op welke wijze het geld destijds aan appellante en [U. ] is overgemaakt of ter hand is gesteld. Bovendien is de daarin opgenomen (periodieke) terugbetalingsverplichting kennelijk niet nagekomen. Voor zover de terugbetaling (blijkens de op 7 januari 2000 gedateerde schuldbekentenis) is gekoppeld aan een mogelijke verkoop van de woning kan evenmin van een reële terugbetalingsverplichting in bovenvermelde zin worden gesproken nu deze daarbij afhankelijk is gesteld van een - toen nog - toekomstige onzekere gebeurtenis. Ten aanzien van de gestelde schuld aan de ouders van appellante geldt evenzeer dat het bestaan ervan niet met objectieve en verifieerbare gegevens is gestaafd. Van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is voorts in het geheel niet gebleken.
4.4. Gelet op het voorgaande was het College derhalve bevoegd tot intrekking van de bijstand met ingang van 16 januari 2004. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van de beleidsregel had moeten afwijken. Anders dan het College is de Raad evenwel van oordeel dat de intrekking niet over de gehele in geding zijnde periode kan standhouden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante blijkens de overgelegde bankafschriften vanaf 20 januari 2004 niet meer de beschikkingsmacht had over een vermogen dat de voor haar geldende vermogensgrens overschreed. Dat appellante niettemin redelijkerwijs nog kon beschikken over de door haar aan haar broer en ouders overgemaakte bedragen heeft het College niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 10 juli 2006 vernietigen voor zover de intrekking ziet op de periode van 21 januari 2004 tot en met 5 augustus 2005 en wat de terugvordering betreft in zijn geheel. Daarbij wordt opgemerkt dat een terugvorderingsbesluit immers als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand en dat besluit een executoriale titel oplevert. De Raad zal het College voorts opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog daarop wijst de Raad op het volgende.
4.5. Aangezien, gelet op het voorgaande, moet worden aangenomen dat appellante in januari 2004 onverplicht bedragen van haar bankrekening naar derden heeft overgeheveld, is naar het oordeel van de Raad sprake van ernstig tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het staat het College in het kader van de heroverweging in bezwaar vrij om op grond daarvan alsnog de bijstand met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB met ingang van 21 januari 2004 tijdelijk te verlagen en/of met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Het enkele tijdsverloop vormt daarvoor geen beletsel. Ten aanzien van de terugvordering merkt de Raad nog op dat de terugvorderingsgrondslag, anders dan het College en de rechtbank kennelijk hebben aangenomen, in zaken als deze is gelegen in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en niet in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. Door het College wordt immers niet teruggevorderd vanaf het tijdstip dat de aanspraken (uit huwelijksgemeenschap/boedelscheiding) zijn ontstaan maar vanaf het moment dat die aanspraak feitelijk is geëffectueerd. Voorts dient het College bij het nieuwe besluit op bezwaar tevens een beslissing te geven ter zake van de gevraagde schadevergoeding (in de vorm van wettelijke rente).
4.6. De grief dat het College en de rechtbank hebben miskend dat de passage in het intrekkingsbesluit van 5 augustus 2005 inzake de stopzetting van de doorbetaling van de ziekenfondspremie als (afzonderlijk) besluitonderdeel moet worden opgevat omdat deze op rechtsgevolg is gericht, kan de Raad niet volgen. De betreffende passage moet immers worden opgevat als een mededeling van louter informatieve aard.
5. De Raad ziet tot slot aanleiding het College veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 juli 2006 voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 21 januari 2004 tot en met 31 juli 2005 en de terugvordering;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009.