[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 juni 2007, 06/7795
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 maart 2009
Namens appellant heeft mr. T. Scholtus, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een arbeidskundige rapportage d.d. 20 januari 2009 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2009. Voor appellant is verschenen mr. Scholtus voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.W. Beers.
1.1. Appellant was in het genot van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, toen hij in november 2004 werd uitgenodigd voor een herbeoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 34, vierde lid, van de WAO. Appellant is op 15 november 2004 gezien door de verzekeringsarts L.L. Ubbink, die op basis van eigen onderzoek heeft geconcludeerd dat appellant, met inachtneming van diens medische beperkingen als neergelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 15 november 2004, in staat is tot het verrichten van loonvormende arbeid. De arbeidsdeskundige M.J.J. Hustings heeft functies geselecteerd als voorbeeld van voor appellant passende arbeid en op basis van een aantal functies het verlies aan verdiencapaciteit berekend op minder dan 15%. Op basis van de bevindingen en conclusies uit het verzekeringsgeneeskundige en het arbeidskundige onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 mei 2005 ingetrokken.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 9 maart 2005 bezwaar gemaakt. In het kader daarvan heeft de bezwaarverzekeringsarts A. Mirza op 2 september 2005 gerapporteerd en aangegeven dat de ten aanzien van appellant opgestelde FML op enkele aspecten dient te worden aangepast. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen gerapporteerd op 3 november 2005, en aangegeven dat, mede gelet op het door hem aangepaste opleidingsniveau van niveau 2 naar niveau 1 van appellant, de aan appellant geduide functies niet kunnen worden gehandhaafd. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2005 het bezwaar gegrond verklaard en besloten de WAO-uitkering per 8 mei 2005 voort te zetten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Op 5 december 2005 heeft opnieuw een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgehad en is op grond van de bevindingen uit dat onderzoek een FML, gedateerd 6 december 2005, opgesteld, waarin de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid zijn neergelegd. Uitgaande van de uit die FML blijkende belastbaarheid, heeft de arbeidsdeskundige J. Noort een aantal functies geselecteerd die voor appellant geschikt zijn en op grond waarvan het verlies aan verdiencapaciteit opnieuw is berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 6 januari 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 21 februari 2006 ingetrokken.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 januari 2006. Naar aanleiding van de bezwaren van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts Mirza gerapporteerd op 12 juli 2006 en de bezwaararbeidsdeskundige op 22 augustus 2006. Op basis van deze rapportages heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 28 augustus 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat de door appellant aangevoerde formele grond, inhoudende dat er ten onrechte na de afgeronde eenmalige herbeoordeling ingevolge artikel 34, vierde lid, van de WAO en het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: het Besluit) in november 2004 een tweede herbeoordeling in december 2005 heeft plaatsgehad, niet kan slagen. Naar haar oordeel was er geen beletsel voor het Uwv om op basis van een nieuwe ambtshalve professionele herbeoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant te beoordelen. Voorts heeft de rechtbank de stelling van appellant dat zijn beperkingen bij het bestreden besluit zijn onderschat, verworpen. Zij heeft in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan en heeft vastgesteld dat appellant in beroep geen nieuwe medische stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch oordeel zou kunnen worden getwijfeld. Voor zover in de ten aanzien van appellant opgestelde FML zogenoemde ‘verstopte’ beperkingen zijn neergelegd, heeft de rechtbank geoordeeld dat aan die beperkingen de nodige aandacht is besteed en dat de motivering van het standpunt dat de aan appellant voorgehouden functies voor hem passend zijn, voldoende is gemotiveerd. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat door het Uwv genoegzaam is gemotiveerd dat in het kader van de onderhavige schatting functies zijn geselecteerd op opleidingsniveau 2, omdat naar haar oordeel het opleidingsniveau van appellant op goede gronden op niveau 2 is gesteld. Tot slot was de rechtbank van oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat appellant de aan de onderhavige schatting ten grondslag liggende functies kan verrichten en dat de op de resultaten functiebelasting voorkomende signaleringen geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op de in geding zijnde datum.
3. Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
- ten onrechte heeft een tweede eenmalige herbeoordeling plaatsgevonden. Appellant heeft erop gewezen dat in de aan het besluit van 6 januari 2006 ten grondslag liggende rapportages staat aangegeven dat de aanleiding voor die onderzoeken een cohort herbeoordeling is. Naar zijn opvatting was dat, gelet op het besluit van 9 november 2005 - dat de afronding vormde van de in november 2004 gestarte eenmalige herbeoordeling -, niet meer mogelijk;
- hij is meer beperkt te achten dan bij het bestreden besluit is gedaan in verband met zijn huisstofmijtallergie. Appellant acht zich ook beperkt op aspect 3.6 ‘Stof, rook, gassen en dampen’. Hiertoe beroept appellant zich op de FML van 6 december 2005, waarin aspect 3.6 is beperkt met als toelichting: ‘huisstofallergie, dus niet in werk waarbij specifiek stoffige omgeving voorkomt, tapijthandel, vloerbedekking slopen en leggen, donzen dekbedden inpakken, etc.’. Ook heeft appellant in dit verband gewezen op de verschillende formuleringen op dit punt in drie ten aanzien van hem opgestelde verzekeringsgeneeskundige rapportages, waarin hij drie verschillende medische oordelen leest;
- ten onrechte is op aspect 5.9 van de FML ‘Afwisseling van houding’ geen beperking opgenomen, nu toch aan het bestreden besluit het standpunt ten grondslag ligt dat hij zitten, staan en lopen voldoende moet afwisselen;
- de FML kent ‘verstopte’ beperkingen en dat maakt de schatting al onvoldoende zorgvuldig, dan wel onvoldoende toegelicht;
- ten onrechte is bij de onderhavige schatting het opleidingniveau van appellant weer gesteld op niveau 2, terwijl in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 9 maart 2005 dat opleidingsniveau door de bezwaararbeidsdeskundige Hogeveen op niveau 1 was gesteld;
- ten aanzien van de signaleringen bij de aan hem voorgehouden functies is appellant van mening dat deze niet genoegzaam zijn toegelicht en dat niet kan worden gesteld dat de belasting in die functies, gelet op die signaleringen, de ten aanzien van hem aangenomen belastbaarheid niet wordt overschreden.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1. De Raad stelt vast dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd door appellant reeds eerder in beroep is aangevoerd en dat de rechtbank die gronden bij de aangevallen uitspraak heeft afgewezen. De Raad stelt zich achter het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die door haar aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd. Daar voegt hij nog het volgende aan toe.
4.2. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 34, vierde lid, van de WAO en het op die bepaling gebaseerde Besluit leidt de Raad, anders dan appellant, niet af dat een verzekerde na een eenmalige herbeoordeling in de periode waarin die verzekerde volgens het Besluit zou worden herbeoordeeld gevrijwaard blijft van een professionele herbeoordeling. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat een professionele herbeoordeling, gelet op artikel 23 van de WAO, te allen tijde kan plaats hebben. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH2445. De omstandigheid dat in de aan de onderhavige schatting ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages is aangegeven dat de aanleiding van de desbetreffende onderzoeken een cohort-herbeoordeling is, maakt dat naar het oordeel van de Raad niet anders.
4.3. Wat de huisstofmijtallergie van appellant betreft, ziet de Raad met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat appellant verdergaand beperkt is te achten dan in de ten aanzien van hem opgestelde FML is neergelegd. De Raad ziet hiervoor een genoegzame onderbouwing in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Mirza van 12 juli 2006, waaraan hij het volgende ontleent: “Cliënt heeft zuiver huisstofallergie. Voor andere stoffen is hij overigens niet allergisch. Nergens uit de stukken blijkt dat er sprake is van hyperreactiviteit. Cliënt gebruikt geen medicatie.” Hiermee acht de Raad ook genoegzaam onderbouwd waarom in de aan de onderhavige schatting ten grondslag liggende FML geen beperking is aangegeven bij aspect 3.6. Voorts wijst de Raad erop dat er in de door appellant bedoelde verzekeringsgeneeskundige rapportages wel verschillende omschrijvingen worden gegeven van deze beperking, maar dat in de FML die bij elk van die rapportages behoort deze beperking steeds is aangegeven als een beperking op aspect 3.9: als 3.9.1 ‘Allergie, namelijk’, met als toelichting: ‘huisstofallergie’.
4.4. Ook wat de vereiste afwisseling van houding betreft, ziet de Raad in de FML geen onderschatting van appellants beperkingen, nu met de reeds in de FML neergelegde beperkingen op de desbetreffende aspecten in genoegzame mate wordt tegemoet gekomen aan het vereiste dat zitten, staan en lopen in voldoende mate moeten worden afgewisseld. Overigens ziet de Raad in het rapport van 22 augustus 2006 van een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv genoegzaam toegelicht, dat in de aan appellant voorgehouden functies de vereiste afwisseling in voldoende mate aanwezig is.
4.5. De stelling van appellant dat de FML ‘verstopte’ beperkingen kent en dat om die reden de onderhavige schatting niet in rechte stand kan houden, treft naar het oordeel van de Raad ook geen doel. Hij verwijst hiervoor naar zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (onder meer LJN AY9971) en van 23 februari 2007 (onder meer LJN AZ9148), waarin hij onder meer als zijn oordeel te kennen heeft gegeven dat het van het aantal en de aard van de ‘verstopte’ beperkingen afhangt, alsmede van de wijze waarop in de desbetreffende arbeidskundige rapportages aan die beperkingen aandacht is besteed, of toereikend en inzichtelijk is gemotiveerd dat de geduide functies voor betrokkene in medisch opzicht geschikt zijn te achten. In het voorliggende geval acht de Raad met de rechtbank een zodanige motivering aanwezig.
4.6. Ook de Raad acht door het Uwv genoegzaam aannemelijk gemaakt dat bij de onderhavige schatting op goede gronden het opleidingsniveau van appellant is gesteld op niveau 2; hij verwijst daarvoor naar de arbeidskundige rapportage van 20 januari 2009. Ook overigens is de Raad van oordeel dat een genoegzame onderbouwing is gegeven van het standpunt dat de aan appellant voorgehouden functies in medisch opzicht voor hem geschikt zijn.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof als voorzitter en H. Bolt en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2009.
(get.) C.P.M. van de Kerkhof.