[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 maart 2008, 07/2258 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 april 2009
Namens appellant heeft mr. H.J.M. Smelt, advocaat te Veldhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Smelt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
1.1. Appellant is op 12 oktober 2004 uitgevallen voor zijn werk als zelfstandige sloper. In november 2006 vond er een medisch en arbeidskundig onderzoek plaats in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding hiervan heeft de arbeidsdeskundige bij brief van 16 november 2006 aan appellant meegedeeld dat aan hem geen uitkering ingevolge de Wet WIA wordt toegekend.
1.2. Bij besluit van 28 november 2006 berichtte het Uwv appellant dat hij met ingang van 10 oktober 2006 niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge Wet WIA. In dit besluit heeft het Uwv tevens aan appellant meegedeeld dat het verleende voorschot per 1 december 2006 wordt beëindigd en dat de reeds betaalde voorschotten zullen worden teruggevorderd.
1.3. Bij brief van 22 december 2006 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de brief van de arbeidsdeskundige van 16 november 2006. Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 31 mei 2007 (hierna: bestreden besluit) zijn primair besluit van 28 november 2006 gehandhaafd. Het Uwv heeft hiertoe allereerst overwogen dat de brief van de arbeidsdeskundige van 16 november 2006 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze brief niet gericht is op een rechtsgevolg. Het Uwv heeft het op 22 december 2006 gedateerde bezwaarschrift vervolgens aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van
28 november 2006.
2. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel dat gekomen dat het Uwv appellant ten onrechte in zijn bezwaar heeft ontvangen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de op 16 november 2006 gedateerde brief van de arbeidsdeskundige niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat daartegen het rechtsmiddel van bezwaar niet openstond. De rechtbank heeft verder overwogen dat het bezwaarschrift evenmin kan worden aangemerkt als een prematuur bezwaar op grond van artikel 6:10 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het namens appellant ingediend bezwaarschrift niet anders worden opgemaakt dan dat het uitsluitend is gericht tegen de brief van de arbeidsdeskundige van 16 november 2006. Door op het bezwaar te beslissen alsof dit was gericht tegen het primaire besluit van 28 november 2006 heeft het Uwv, naar het oordeel van de rechtbank, de grondslag van het bezwaar verlaten, hetgeen in strijd is met artikel 7:11 van de Awb. De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorzien in de zaak, waarbij de rechtbank het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft tot slot bepalingen gegeven met betrekking tot de proceskosten en het griffierecht.
3. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist. Appellant stelt -kort gezegd- primair dat de brief van 16 november 2006 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat de brief een rechtsmiddelenclausule bevat. Subsidiair stelt de appellant dat, indien de brief niet is aan te merken als een besluit, hij zich dan beroept op artikel 6:5, eerste lid, sub c, van de Awb.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de brief van de arbeidsdeskundige van 16 november 2006 (de zogenaamde aanzegbrief) geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De brief is immers informatief van aard en niet gericht op enig rechtsgevolg.
4.3. De Raad is, anders dan de rechtbank, evenwel van oordeel dat het Uwv het op 22 december 2006 gedateerde bezwaarschrift terecht heeft aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van 28 november 2006.
4.4. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb dient een bezwaarschrift een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.5. De Raad overweegt allereerst dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:5, eerste lid, onder c, van de Awb blijkt dat de wetgever voldoende heeft geacht dat in het bezwaarschrift een zodanige aanduiding van het bestreden besluit wordt gegeven dat dit besluit voor het bestuursorgaan goed traceerbaar is. Naar het oordeel van de Raad voldoet het schrijven van appellant van 22 december 2006 aan dit vereiste. Uit de context van het bezwaarschrift valt naar het oordeel van de Raad duidelijk af te leiden dat het bezwaar zich richt tegen het naar aanleiding van de aanvraag van 23 juni 2006 genomen besluit. Dat appellant niet de juiste datum noemt of het exacte besluit vermeldt, doet hieraan niet af.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaarschrift van appellant voldeed aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Het Uwv heeft het bezwaarschrift dan ook terecht aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van 28 november 2006 en heeft het bezwaar derhalve terecht inhoudelijk beoordeeld.
4.7. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
5. Omdat de rechtbank zich niet heeft uitgesproken over de inhoudelijke aspecten van de zaak, acht de Raad het gewenst de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet, terug te wijzen naar de rechtbank.
6. De Raad ziet voorts aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank ’s-Hertogenbosch;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voorwaardelijk in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op
1 april 2009.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.