ECLI:NL:CRVB:2009:BI2245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-426 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2009 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag door appellant om als burger-oorlogs-slachtoffer erkend te worden onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Appellant, geboren in oktober 1944 in het voormalige Nederlands-Indië, had in oktober 2006 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering, gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen. De aanvraag werd afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet was aangetoond dat appellant was getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.

De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad oordeelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer, zoals vastgelegd in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Er was onvoldoende bewijs dat appellant daadwerkelijk was blootgesteld aan oorlogsgeweld dat onder de Wet valt. De Raad concludeerde dat de omstandigheden die appellant had aangevoerd, zoals de ontwrichting van het gezinsleven en de angstige situaties tijdens de Japanse bezetting, niet voldoende waren om tot erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer te leiden.

De uitspraak benadrukt dat algemene oorlogsomstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als specifieke handelingen of maatregelen die direct tegen de aanvrager zijn gericht. De Raad heeft ook opgemerkt dat, hoewel appellant angstige omstandigheden heeft ervaren, de erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer gebonden is aan specifieke gebeurtenissen zoals beschreven in de Wet. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag.

Uitspraak

08/426 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 20 december 2007, kenmerk BZ 8042 JZ/W60/2007, door verweerster ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2009. Appellant is daar niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In oktober 2006 heeft appellant, geboren in oktober 1944 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogs-slachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Deze aanvraag heeft appellant gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar zijn mening een gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalig Nederlands-Indië.
1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellant afgewezen bij besluit van 23 augustus 2007, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
1.3. In beroep heeft appellant deze opvatting van verweerster bestreden.
2. De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct
verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen
door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden
tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de
Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de
Bersiap-periode.
2.2. Uit de gedingstukken is de Raad gebleken dat de aanvraag van appellant vooral steunt op de ontwrichting van het (gezins)leven, de armoede en de dreiging die het gezin waartoe hij behoorde heeft ervaren ten gevolge van de Japanse bezetting en de onlusten gedurende de Bersiap-periode, en de gevolgen die daarvan later zijn ondervonden.
De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak hierover, evenwel voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als direct tegen de aanvrager gerichte handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
2.3. Voorts is van belang dat bij het door verweerster daarover ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek ook niet is gebleken van enige onder de Wet te brengen calamiteit. Uit de hierbij verkregen gegevens - onder meer over de ouders van appellant - komt niet meer of anders naar voren dan dat appellant met zijn moeder en zus tot het het einde van de oorlog heeft verbleven in Tandjoengbalei Asahan, welke verblijfplaats blijkens daarover voorhanden historische gegevens alleen van 23 maart 1942 tot 12 februari 1943 als interneringskamp in gebruik is geweest. Niet is gebleken dat aan genoemd verblijf een handeling of maatregel van de Japanse bezetter ten grondslag heeft gelegen.
3. Uit het voorgaande volgt dat de door appellant genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat dan ook geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad merkt nog op dat hiermee niet is miskend dat appellant tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode angstige omstandigheden heeft ervaren. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 april 2009.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) I. Mos.
HD