ECLI:NL:CRVB:2009:BI3108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5941 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na ziekte van Ménière

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 12 september 2006 ziekmeldde vanwege toegenomen klachten als gevolg van de ziekte van Ménière. Appellant ontving op dat moment een WAO-uitkering, aangevuld met een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 9 november 2006 besloten dat appellant met ingang van 13 november 2006 geschikt werd geacht voor bepaalde functies en dat hij vanaf die datum geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaar ongegrond op 21 maart 2007.

De rechtbank Roermond heeft in haar uitspraak van 11 september 2007 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij de medische beoordeling van de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig achtte. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat het Uwv nader onderzoek had moeten doen naar zijn beperkingen in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) en dat de medische rapportages onvoldoende waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 29 april 2009 behandeld. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellant op de datum in geding geschikt was voor de functies van telefoniste en assistent consultatiebureau. De Raad verwees naar de rapportages van de verzekeringsartsen en de functieomschrijvingen, waaruit bleek dat de functies geen risicovolle werkzaamheden inhielden die appellant niet kon verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen noodzaak was voor het benoemen van een deskundige.

De uitspraak werd gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk, in tegenwoordigheid van griffier A.L. de Gier, en werd openbaar uitgesproken op 29 april 2009.

Uitspraak

07/5941 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 september 2007, 07/618, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand, gevestigd te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009.
Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.2. Appellant is in 1996 uitgevallen wegens hartklachten en is na de wettelijke wachttijd in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering is met ingang van
12 december 2003 herzien naar de klasse van 25 tot 35%.
1.3. Appellant heeft zich op 12 september 2006 ziekgemeld in verband met toegenomen duizeligheidsklachten, hoofdpijnklachten en vermoeidheidsklachten als gevolge van de ziekte van Ménière. Op dat moment ontving hij een WAO-uitkering aangevuld met een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
2.1. Bij besluit van 9 november 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 13 november 2006 geschikt wordt geacht voor de in het kader van de WAO geselecteerde functies en hij vanaf die datum geen recht meer heeft op ziekengeld.
2.2. Bij het bestreden besluit van 21 maart 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2006 door het Uwv ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de medische beoordeling van de verzekeringsartsen die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, onzorgvuldig te achten en is van oordeel dat appellant ondanks zijn beperkingen in ieder geval geschikt is te achten voor de functies telefonist en assistent consultatiebureau.
4. Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Appellant stelt zich onder meer op het standpunt dat het Uwv nader had moeten onderzoeken waarom voor appellant in het kader van de WSW andere, dan wel verdergaande beperkingen zijn aangenomen. Bovendien had het Uwv volgens appellant moeten motiveren waarom deze beperkingen in het onderhavige geding niet van toepassing zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar de brieven van KNO-arts R.H. Free van 30 mei 2007 en van 12 februari 2007, waaruit volgens appellant blijkt dat hij niet in staat is om de geduide functies te verrichten. In deze brieven heeft de KNO-arts aangegeven dat appellant aan zijn rechteroor doof is en dat stress, onder andere veroorzaakt door het draaien en het lawaai van machines, de kans op duizeligheidklachten vergroot. Daarom acht de KNO-arts appellant niet geschikt om met machines te werken. Tevens heeft de KNO-arts aangegeven dat het niet verstandig is dat appellant zelf auto rijdt. Daarnaast heeft appellant een brief overgelegd van radioloog M.T. de Witte van 17 november 2003. Appellant verzoekt de Raad ten slotte om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
5.1. Aan de Raad ligt de vraag voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en voor zijn ziekmelding niet in enig werk heeft hervat, onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) verstaan gangbare arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering ingevolge de WAO in de vorm van een aantal geselecteerde functies. Onder zijn arbeid moet in deze zaak worden uitgegaan van de in 2003 geselecteerde functies die destijds medisch en arbeidskundig als passend zijn aangemerkt, hetgeen is onderschreven in de uitspraak van de Raad van 27 februari 2008.
5.3. In de onderhavige ZW-beoordeling is in geding of appellant terecht op en na de datum in geding 13 november 2006 hersteld is verklaard. Bij deze beoordeling is het volgens de jurisprudentie van de Raad voldoende dat hij geschikt wordt geacht voor één van de in 2003 geselecteerde functies.
5.4. De Raad ziet in hetgeen door appellant naar voren is gebracht geen aanleiding het oordeel van de rechtbank niet te volgen en het medische onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De verzekeringsartsen hebben informatie opgevraagd bij KNO-arts Free. Gelet op de brieven van de KNO-arts, de rapportages van de verzekeringsartsen en de functieomschrijvingen kan appellant naar het oordeel van de Raad in staat worden geacht de functies telefoniste en assistent consultatiebureau te verrichten op de datum in geding. Volgens de functieomschrijvingen hoeft bij de uitoefening van deze functie geen auto te worden gereden en wordt er niet gewerkt op hoogte of met machines. Bij de functie assistent consultatiebureau zijn het de ouders en/of begeleiders die de baby’s of peuters tillen en dragen. Daarnaast kan appellant zich laten vervoeren met een auto naar zijn werk of met het openbaar vervoer naar zijn werk reizen.
5.5. Wat betreft de in beroep overgelegde informatie ten aanzien van de reïntegratie en de herindicatie voor de WSW verwijst de Raad naar de rapportages van bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp van 24 en 27 augustus 2007, waarin naar het oordeel van de Raad gemotiveerd is aangegeven dat er geen aanleiding bestaat op grond van deze informatie meer beperkingen aan te nemen in het kader van de ZW-beoordeling. Ook de uitkomst van de MRI van 14 november 2003 van radioloog De Witte, die reeds bekend was in het dossier en door KNO-arts P.F.M. Dammeijer in zijn brief van
1 december 2003 is besproken, levert geen nieuwe medische gegevens op. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
5.6. Uit hetgeen is overwogen in 5.4 en 5.5 volgt dat de Raad evenals de rechtbank van oordeel is dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellant op 13 november 2006 geschikt was voor het verrichten van de functies telefoniste en assistent consultatiebureau. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen.
6. De Raad acht geen temen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.
(get.) M.S.E. Wulffraat- van Dijk.
(get.) A.L. de Gier.
KR