07/6571 WAO en 08/6600 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2007, 07/1683 (hierna: aangevallen uitspraak I) en van 7 oktober 2008, 08/1402 (hierna: aangevallen uitspraak II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 mei 2009
Namens appellante, heeft mr. W. Nass, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft twee verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad van 27 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nass. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Hut.
1. Voor een overzicht van de voor deze gedingen relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken I en II. De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij op bezwaar genomen besluit van 4 september 2003 heeft het Uwv, onder handhaving van zijn besluit van 9 april 2003, de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering van appellante per 8 juni 2003 ingetrokken en het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Met betrekking tot de zaak 07/6571 WAO
2.1. Bij besluit van 21 november 2006 heeft het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van zijn beslissing van 4 september 2003 ten aanzien van de intrekking van de WAO-uitkering per 8 juni 2003, afgewezen.
2.2. Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak I tot het oordeel gekomen dat het Uwv, gelet op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans van 22 maart 2007, terecht heeft geoordeeld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan de voormelde beslissingen niet in stand kunnen blijven.
4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en verenigt zich ten volle met de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Hetgeen namens appellante in hoger is aangevoerd bevat, vergeleken met de gronden in eerste aanleg, geen nieuwe elementen en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
5. De aangevallen uitspraak I komt voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot de zaak 08/6600 WAO
6. Appellante heeft zich op 2 november 2006 en 21 mei 2007 in verband met op of rond 1 november 2003 toegenomen klachten, zijnde lage rugklachten met uitstraling naar het rechterbeen, tot het Uwv gewend met een aanvraag om toekenning van een uitkering in het kader van artikel 43a van de WAO. Het Uwv heeft bij het op bezwaar genomen besluit van 18 februari 2008, zijn besluit van 20 november 2007 gehandhaafd waarbij het verzoek van appellante is afgewezen en heeft vervolgens het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hiertoe overwogen dat de mate van arbeids-ongeschiktheid vanaf 1 november 2003 niet is toegenomen ten opzichte van 8 juni 2003, de datum van intrekking van de WAO-uitkering.
7. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak II geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het bestreden besluit is gebaseerd en heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden geconcludeerd dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 43a van de WAO.
8. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat in het kader van haar melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geschied nu de mogelijkheid dat appellante lijdt aan posttraumatische dystrofie (PTD), niet is onderzocht. Evenmin zijn de bevindingen die hebben geleid tot de beschikking inzake de WSW, meegewogen in het medische oordeel van het Uwv.
9. De Raad heeft, evenals de rechtbank, in hetgeen is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit onjuist is. Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep een medische onderbouwing overgelegd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat haar belastbaarheid ten opzichte van die op 8 juni 2003 op 1 november 2003 bezien zou zijn afgenomen. De grond dat appellante mogelijk lijdt aan PTD en dat dit door het Uwv had dienen te worden onderzocht, kan niet slagen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de behandelaars van appellante deze diagnose hebben gesteld. Daarnaast merkt de Raad op dat een diagnose op zichzelf nog geen beperking inhoudt. Voorts is op geen enkele wijze aangegeven waarom appellante ten tijde in geding, zijnde 1 november 2003, mede op grond van de
- mogelijke - diagnose meer of ernstiger beperkt was te achten dan door het Uwv is aangenomen.
Wat betreft de tweede beroepsgrond inzake de bevindingen opgesteld in het kader van een WSW-beschikking, onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en maakt deze tot de zijne.
10. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak II dient te worden bevestigd.
11. Er bestaan geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken I en II.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2009.
(get.) A.T. de Kwaasteniet.