ECLI:NL:CRVB:2009:BI3711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3058 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en de feitelijke woonsituatie van de student

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van betrokkene, die door de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IBG) was toegekend op basis van de norm voor een uitwonende studerende. De IBG had betrokkene per 1 oktober 2006 studiefinanciering toegekend, maar na een controle op zijn woonsituatie werd hij per 27 april 2007 als thuiswonend aangemerkt. Dit leidde tot een omzetting van de eerder toegekende beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, met een terugvordering van het teveel ontvangen bedrag. Betrokkene ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat de feitelijke woonsituatie doorslaggevend zou moeten zijn voor de beoordeling van zijn status als thuiswonende of uitwonende student.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de feitelijke woonsituatie niet relevant was voor de beoordeling van de status van betrokkene. De Raad stelde vast dat de wet, zoals neergelegd in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), duidelijk definieert wie als thuiswonend en uitwonend wordt aangemerkt. De Raad concludeerde dat betrokkene gedurende de desbetreffende periode als thuiswonend diende te worden aangemerkt, omdat hij op hetzelfde adres als zijn ouders stond ingeschreven in de GBA. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die had geoordeeld dat de feitelijke situatie leidend was, en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de registratie in de GBA voor de beoordeling van de studiefinanciering en bevestigt dat de wetgever geen ruimte heeft gelaten voor nuance in de toepassing van de wet. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat de beslissing van de IBG terecht was.

Uitspraak

08/3058 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2008, 07/2167 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellante.
Datum uitspraak: 1 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en betrokkene heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2009.
Voor appellante is verschenen mr. M. van der Toorn. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn vader [naam vader].
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante heeft aan betrokkene per 1 oktober 2006 studiefinanciering (basisbeurs en openbaar vervoerkaart) toegekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
2. Op 17 februari 2007 heeft appellante aan betrokkene een formulier controle uitwonenden gezonden. Daarop is gereageerd door de Stichting tot instandhouding van het landgoed [naam landgoed] bij brief van 21 februari 2007, ondertekend door [naam vader] als enig bestuurslid van die stichting, met de mededeling dat betrokkene op dat landgoed zelfstandig een door hem van de stichting gehuurd huisje bewoont op circa 100 meter afstand van het eveneens op dat landgoed gelegen huis van zijn ouders. Bij brief van 5 april 2007 heeft appellante betrokkene gevraagd om een historisch GBA-uittreksel van zowel zijn vader als zijn moeder over de periode van oktober tot en met december 2006, maar op die brief is door betrokkene niet gereageerd.
3. Bij herzieningsbesluit van 27 april 2007, 2006/3, heeft appellante betrokkene van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2006 alsnog als thuiswonend aangemerkt en de gedurende die periode naar de norm voor een uitwonende studerende toegekende basisbeurs omgezet in een basisbeurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Daarbij is aangegeven dat het aldus teveel ontvangen bedrag van € 477,72 is omgezet in een kortlopende schuld die zal moeten worden terugbetaald, in dit geval door middel van verrekening met de hem over de maanden mei tot en met augustus 2007 toekomende studiefinanciering.
4. Bij besluit van 19 juli 2007 heeft appellante betrokkenes bezwaar tegen dat herzieningsbesluit ongegrond verklaard, overwegende dat bij controle is gebleken dat hij op hetzelfde adres als (één van) zijn ouders woont.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank betrokkenes beroep tegen dat besluit op bezwaar gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellante een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak.
Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat betrokkene weliswaar op hetzelfde GBA-adres als zijn vader woont, maar dat er gezien de feitelijke situatie geen sprake is van thuis wonen.
6. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat - gelet op de in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) neergelegde definitie van de begrippen uitwonende studerende en thuiswonende studerende - de feitelijke situatie (meer in het bijzonder of de feitelijke woonruimte van de studerende al dan niet grenst aan of deel uitmaakt van de ouderlijke woonruimte) niet van belang is voor de beoordeling of betrokkene als uitwonende dan wel thuiswonende studerende moet worden aangemerkt.
Uit de Memories van Toelichting en Antwoord bij het ontwerp van de WSF 2000 blijkt, aldus appellante, dat de reden waarom de wetgever niet in de wet heeft opgenomen dat het bevolkingsregister bepalend is voor het antwoord op de vraag of een studerende uitwonend is, is gelegen in het tegengaan van misbruik van de regeling. Hierdoor wordt voorkomen dat studerenden die zich in de GBA inschrijven op een ander dan het ouderlijk adres, maar feitelijk woonachtig zijn op het ouderlijk adres, toch recht hebben op een uitwonendentoelage. Op grond hiervan dient te worden geconcludeerd dat ter bepaling of een studerende uitwonend is, uitsluitend van de GBA-gegevens wordt afgeweken, indien de studerende in de GBA is ingeschreven op een ander adres dan het ouderlijk adres, maar feitelijk woonachtig is op het ouderlijk adres. Indien de studerende wel feitelijk woonachtig is op het adres waarop hij is ingeschreven in de GBA, is blijkens de Memorie van Toelichting (“Het controleren van de woonplaats geschiedt in principe aan de hand van het bevolkingsregister”) de registratie in de GBA derhalve bepalend voor het antwoord op de vraag of de studerende uitwonend is. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever een uitzondering heeft willen maken, indien op het GBA-adres meerdere zelfstandige woonruimtes aanwezig zijn.
Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante bij brief van 19 januari 2009 nog gewezen op de uitspraak van de Raad van 25 juli 2008 (LJN BD9728) in een geval waarin de studerende aan wie op diens aanvraag een uitwonendenbeurs was toegekend, maar die bij controle bleek te wonen op hetzelfde GBA-adres als zijn vader die eigenaar was van een kampeerterrein, die op dat terrein een zelfstandige woning bewoonde en van wie hij een elders op datzelfde terrein staande bungalow huurde. In dat geval is de Raad overgegaan tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam die de feitelijke woonsituatie doorslaggevend had geoordeeld.
7. Betrokkene heeft zich ter zitting geschaard achter het oordeel en de daaronder liggende overwegingen van de rechtbank, stellende dat bij het beantwoorden van de vraag of hij thuis- of uitwonend is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend dient te zijn. Voorts heeft hij erop gewezen dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan naar verwachting zodanig zal worden aangepast dat de woning van de ouders in de GBA een ander adres zal hebben dan het huisje dat door hem in het vierde kwartaal van 2006 bewoond is geweest.
8.1. De Raad overweegt als volgt.
8.2. Het geschil wordt beheerst door het antwoord op de vraag of betrokkene van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2006 als uitwonende studerende in de zin van de WSF 2000 had dienen te (blijven) worden aangemerkt.
8.3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de WSF 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die woont op het adres van zijn ouders of één van hen en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die niet thuiswonende studerende is.
8.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat er in de desbetreffende periode geen verschil bestond tussen het GBA-adres van betrokkene en dat van zijn vader.
Gegeven die situatie biedt naar het oordeel van de Raad artikel 1.1, eerste lid, van de WSF 2000 geen ruimte om te komen tot een ander oordeel dan dat betrokkene gedurende de gehele desbetreffende periode moet worden aangemerkt als een thuiswonende studerende en evenmin ruimte voor het toekennen van betekenis aan de hiervoor onder 2 beschreven feitelijke woonsituatie. Met een (eventuele) toekomstige wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan kan met betrekking tot het vierde kwartaal van 2006 geen rekening worden gehouden.
8.4.1. Ingevolge artikel 11.5 van de WSF 2000 kan appellante de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken in gevallen waarin - gelet op het belang dat wordt beoogd met deze wet te beschermen - toepassing van de wet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Te dien aanzien overweegt de Raad het volgende.
8.4.2. De in artikel 1.1, eerste lid, van de WSF 2000 opgenomen regeling heeft mede tot doel op eenvoudige wijze te kunnen vaststellen of een studerende thuiswonend is. Het gevolg van de door de wetgever gekozen regeling is dat nuances als thans in geding niet relevant zijn bij het beantwoorden van de vraag of betrokkene als uit- dan wel thuiswonende studerende dient te worden aangemerkt.
Aangezien onverkorte toepassing van het aan de orde zijnde wettelijk voorschrift in overeenstemming is te achten met hetgeen door de wetgever is beoogd, kan reeds hierom van toepassing van de in artikel 11.5 van de WSF 2000 neergelegde hardheidsclausule geen sprake zijn.
9. Gelet op het vorenstaande dient de dit geschil beheersende vraag ontkennend te worden beantwoord, is het herzieningsbesluit van 27 april 2007, 2006/3, terecht en op goede gronden genomen en slaagt het hoger beroep. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar van 19 juli 2007 ongegrond dient te worden verklaard.
10. Er bestaat geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst - Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C.A. Wit.
TM