ECLI:NL:CRVB:2009:BI3722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5280 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van voorschot op WAO-uitkering na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een voorschot op de WAO-uitkering van appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 mei 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2008. Appellant had eerder een voorschot op zijn WAO-uitkering ontvangen, maar het Uwv had later vastgesteld dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 7.015,37. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het Uwv niet zorgvuldig had gehandeld bij de totstandkoming van de medische grondslag van het besluit op bezwaar van 28 januari 2004. De Raad heeft in zijn uitspraak van 12 oktober 2007 echter bevestigd dat de eerdere grieven van appellant reeds waren verworpen.

De Raad heeft in deze uitspraak de medische grondslag van het bestreden besluit beoordeeld. De bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep heeft in zijn rapport van 24 december 2007 geconcludeerd dat er geen nieuwe medische feiten zijn die de eerder aangenomen beperkingen van appellant zouden moeten bijstellen. De Raad heeft vastgesteld dat de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn gewaardeerd en dat de rapportages van het Instituut Psychosofia geen objectieve gegevens bevatten die twijfels oproepen over het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts.

De Raad concludeert dat de weigering van het Uwv om appellant met ingang van 26 oktober 2001 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering in rechte stand kan houden. Ook de beslissing tot terugvordering van de voorschotten wordt door de Raad bevestigd. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/5280 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2008, 08/726 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van zijn bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2009. Voor appellant is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. J. Hut.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende in de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en het Uwv als verweerder - opgenomen weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
"Naar aanleiding van de aanvraag van eiser om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) heeft verweerder bij besluit van 3 december 2001 eiser meegedeeld dat het onderzoek naar zijn recht op WAO-uitkering nog niet is afgerond en dat hem met ingang van 26 oktober 2001 een voorschot wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 6 november 2002 (…) heeft verweerder eiser bericht dat hij met ingang van 26 oktober 2001 geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 15 april 2003 (…) heeft verweerder eiser bericht dat hij over de periode van 26 oktober 2001 tot 1 oktober 2002 teveel aan WAO-uitkering heeft ontvangen. In verband hiermee wordt een bedrag van € 7.015,37 van eiser teruggevorderd.
De tegen de besluiten ingediende bezwaren van eiser zijn bij besluit van 28 januari 2004 ongegrond verklaard.
Het tegen dit besluit door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Partijen hebben hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld.
Bij uitspraak van 12 oktober 2007 heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna CRvB) in hoger beroep de aangevallen uitspraak bevestigd, met dien verstande dat het bedrag van de proceskostenveroordeling is gewijzigd."
1.2. De Raad voegt aan bovenstaande toe dat de rechtbank de in haar uitspraak van 19 april 2005 uitgesproken vernietiging van het besluit van 28 januari 2004 heeft gegrond op de overweging dat het Uwv bij de totstandkoming van de bestreden besluitvorming heeft gehandeld in strijd met onder meer het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, nu van de zijde van het Uwv was aangegeven dat de namens appellant overgelegde rapporten van het Instituut Psychosofia geheel buiten beschouwing zijn gelaten.
2.1. In het kader van het, na de bevestiging van de in 1.2 vermelde uitspraak van de rechtbank bij de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2007, LJN BB5548, te nemen nieuwe besluit, is onder meer de bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep in zijn rapport van 24 december 2007 alsnog ingegaan op de rapportages van het Instituut Psychosofia, en is daarbij tot de conclusie gekomen dat daaruit geen nieuwe medische stoornissen dan wel nieuwe medische feiten naar voren komen op grond waarvan de ten aanzien van appellant in aanmerking genomen beperkingen zouden moeten worden bijgesteld.
2.2. De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 6 november 2002 en 15 april 2003 zijn vervolgens andermaal ongegrond verklaard bij besluit van 24 januari 2008, hierna: het bestreden besluit.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat zij in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd geen aanleiding ziet om het medisch onderzoek zoals dat thans aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig te achten. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts - welke laatste ook rekening heeft gehouden met informatie van appellants huisarts - op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
3.2. Met het Uwv is de rechtbank voorts van oordeel dat de rapportages van Instituut Psychosofia geen objectieve gegevens bevatten die doen twijfelen aan het medische oordeel van de bezwaarverzekeringsarts en aldus evenmin aanknopingspunten bevatten om andere of verdergaande beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft de rechtbank nog opgemerkt dat reeds een fors aantal beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren, vervoer, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen is aangenomen, terwijl ook rekening is gehouden met de allergieklachten van appellant en zijn werktijden ’s nachts beperkt.
3.3. Voor zover grieven zijn aangevoerd met betrekking tot de wijze waarop de rechterlijke toetsing van medische stukken plaatsvindt, is de rechtbank van oordeel dat die grieven niet meer aan de orde kunnen komen, daar de Raad in zijn uitspraak van 12 oktober 2007 die grieven reeds heeft verworpen.
3.4. De functionele mogelijkheden van appellant zijn aldus volgens de rechtbank correct bepaald. Aan de rechtbank is voorts niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.5. Ten slotte heeft de rechtbank ook geen aanleiding kunnen vinden voor het oordeel dat de beslissing tot terugvordering van de aan appellant onverschuldigd betaalde voorschotten in rechte geen stand zou kunnen houden.
4. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de in eerdere stadia van de procedure naar voren gebrachte gronden.
5.1. De Raad overweegt in de eerste plaats, naar aanleiding van de ook weer in hoger beroep uitvoerig naar voren gebrachte grieven van de gemachtigde van appellant ter zake van de wijze waarop de rechterlijke macht naar haar mening dient om te gaan met rapporten van medici en van het Instituut Psychosofia, dat die grieven thans niet meer aan de orde kunnen komen daar deze, naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, in de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2007, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, reeds zijn verworpen.
5.2. Voorts overweegt de Raad dat het door de rechtbank in haar uitspraak van 19 april 2005 geconstateerde gebrek betreffende de totstandkoming van de medische grondslag van het aanvankelijke besluit op bezwaar van 28 januari 2004, met de aan het bestreden besluit aanvullend ten grondslag gelegde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Van der Stoep van 24 december 2007 genoegzaam is hersteld.
5.3. Verder schaart de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat de medische grondslag van het bestreden besluit ook overigens zorgvuldig is te achten. Naar aanleiding van hetgeen op dat punt in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat met het onderzoek van de verzekeringsarts en het aanvullende onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts, niet alle klachten van appellant serieus in ogenschouw zijn genomen en beoordeeld. Dat geldt zowel voor de fysieke klachten van appellant, in het bijzonder zijn rug- en gewrichtsklachten, als voor zijn klachten van psychische aard. Daarbij acht de Raad mede van belang dat door de bezwaarverzekeringsarts kennis is genomen van uitgebreide informatie van de huisarts van appellant. Die informatie bevat tevens gegevens inzake de behandeling die appellant heeft ondergaan bij de Riagg.
5.4. Ook naar de inhoud daarvan bezien kan de Raad zich met de medische grondslag verenigen. Appellants gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat voor appellants standpunt dat hij meer beperkingen heeft dan vanwege de verzekeringsartsen is aangenomen, steun kan worden gevonden in het journaal van zijn huisarts, alsmede in het rapport van 20 september 2004 van de orthopedisch chirurg O. Schreuder. De Raad kan appellant daarin niet volgen. Schreuder heeft in zijn rapport juist aangegeven dat er bij lichamelijk onderzoek op zijn vakgebied, wat betreft het bewegingsapparaat, geen functionele belastingen - de Raad begrijpt: beperkingen - kunnen worden vastgesteld. Voor het overige houdt het rapport slechts een beschrijving in van de klachten die appellant op ander terrein, met name betreffende zijn longen en zijn psychische gezondheidstoestand, ondervindt. Voorts valt ook uit het journaal van de huisarts niet af te leiden dat ten aanzien van appellant rond de datum in geding in objectief-medische zin andere of meer beperkingen aan de orde waren dan de reeds van toepassing geachte beperkingen. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, voegt de Raad daar nog aan toe dat zulks in het bijzonder ook geldt voor de beperkingen die appellant stelt te ondervinden als gevolg van zijn rugklachten. Ten slotte overweegt de Raad in dit verband dat namens appellant (ook) in hoger beroep geen nadere gegevens in het geding zijn gebracht die vanuit objectief-medisch oogpunt steun zouden kunnen verlenen aan zijn eigen opvatting.
5.5. Aldus ervan uitgaande dat de functionele mogelijkheden van appellant juist zijn gewaardeerd, heeft ook de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies buiten het bereik van appellant zouden liggen. Desgevraagd is ter zitting aangegeven dat appellant, naast zijn bezwaren tegen de voor hem aangenomen beperkingen en zijn daarop gebaseerde standpunt dat hij niet in staat is tot het vervullen van de betreffende functies, geen afzonderlijke grieven met betrekking tot die functies heeft.
5.6. De Raad concludeert, in navolging van de rechtbank, dat de weigering door het Uwv om appellant met ingang van 26 oktober 2001 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO, in rechte stand kan houden.
5.7. Ten slotte overweegt de Raad dat hij geen aanknopingspunten heeft om niet ook over de beslissing tot terugvordering van de aan appellant verleende voorschotten, waartegen evenmin afzonderlijke grieven zijn aangevoerd, tot eenzelfde oordeel te komen als de rechtbank.
5.8. De aangevallen uitspraak dient, gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.7, te worden bevestigd.
6. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.F. Bandringa als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van J.H. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.H. Tason Avila.
TM