ECLI:NL:CRVB:2009:BI3785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4030 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Anticumulatie van inkomsten uit arbeid met WAO-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant was directeur-grootaandeelhouder van een besloten vennootschap en ontving een WAO-uitkering die was berekend op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van fiscale wetgeving was er een compromis gesloten met de belastingdienst, waarbij zijn loon werd vastgesteld op € 15.000 per jaar. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter vastgesteld dat appellant in de jaren 2002, 2003 en 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een terugvordering van teveel ontvangen WAO-uitkering van € 15.656,11.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond. In hoger beroep betwist appellant de beslissing van de rechtbank, met name voor de jaren 2003 en 2004, en stelt dat er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de fiscale keuze rechtvaardigen. Hij betoogt dat het afgesproken bedrag in het fiscale compromis fictief is en niet overeenkomt met de werkelijke inkomsten uit de B.V., gezien de financiële situatie van de vennootschap.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de keuze die appellant in het kader van de fiscale wetgeving heeft gemaakt, in beginsel doorslaggevende betekenis heeft. De Raad wijst erop dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van deze keuze wordt afgeweken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de terugvordering door het Uwv terecht is gedaan. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat er geen proceskosten worden toegewezen.

Uitspraak

07/4030 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juni 2007, 06/4013 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2009. Appellant is verschenen, met bijstand van mr. A L. Kuit, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), welke uitkering werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hij was voorts directeur grootaandeelhouder van de besloten vennootschap [naam B.V.] (hierna: de B.V.). Met betrekking tot appellants verdiensten uit de B.V. is met de fiscus, onder toepassing van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964, met betrekking tot de hier relevante periode, een compromis gesloten dat inhield, dat met ingang van 1 januari 2002 het in een kalenderjaar door appellant genoten loon wordt gesteld op € 15.000,-- (€ 1.250,-- per maand). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft, gelet op het voor appellant geldende maatmaninkomen, berekend dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in de jaren 2002, 2003 en 2004 moet worden gesteld op minder dan 15%. Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het Uwv, onder toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO, beslist dat appellant met ingang van 1 januari 2002 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt beschouwd. Bij besluit van 15 februari 2006 is van appellant teruggevorderd hetgeen hij in de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2005 teveel aan WAO-uitkering heeft ontvangen, dit is een bedrag van € 15.656,11. Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten is bij besluit van 30 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. In hoger beroep bestrijdt appellant de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de jaren 2003 en 2004 in stand is gelaten. Appellant kan zich met dat besluit verenigen voor zover over het jaar 2002 zijn inkomsten uit arbeid zijn geanticumuleerd met zijn WAO-uitkering. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat appellant in de hier in geding zijnde jaren werkzaamheden heeft verricht voor de B.V.
3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad komt bij de beantwoording van de vraag of de in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid zijn verworven in beginsel doorslaggevende betekenis toe aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte – en door de belastingdienst gehonoreerde – keuze. Van die keuze kan slechts worden afgeweken wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen.
3.3. Appellant bestrijdt niet dat het Uwv, ter bepaling van de omvang van de inkomsten uit arbeid, in beginsel mocht uitgaan van het in het kader van het fiscale compromis afgesproken bedrag. Met betrekking tot de jaren 2003 en 2004 is hij echter van oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht die een uitzondering op die regel rechtvaardigen. Die omstandigheden acht appellant daarin gelegen dat het bedrag dat in het compromis is genoemd een fictief bedrag is en dat het bedrag aan inkomsten uit arbeid dat is aangenomen door het Uwv onmogelijk gegenereerd kon worden uit de daadwerkelijke inkomsten van de B.V. wegens de financiële positie van de vennootschap. Hij stelt dat hij feitelijk in de desbetreffende jaren niet de beweerde € 1.250,-- per maand uit het bedrijf heeft verkregen.
3.4. De Raad kan appellants bewering dat hij in de desbetreffende jaren geen, dan wel minder inkomsten uit arbeid had wegens de toestand van de B.V. niet volgen. De jaarstukken van de B.V. voor in ieder geval het jaar 2003 laten een resultaat voor de belastingen zien van € 38.132,--. Voorts bevindt zich onder de gedingstukken een loonstrook met betrekking tot de maand januari 2003 waaruit blijkt dat de B.V. appellant een maandsalaris van € 600,-- betaalde. De Raad overweegt voorts dat appellant klaarblijkelijk het standpunt inneemt dat het met de fiscus overeengekomen compromis met betrekking tot de hier in geding zijnde jaren geen getrouw beeld van de werkelijkheid geeft en dat aan dit fiscale compromis daarom geen doorslaggevende betekenis toekomt. Dit betoog treft geen doel. De Raad wijst daartoe op zijn uitspraak van 19 december 2003, USZ 2004/56, waaruit blijkt dat het door een verzekerde met de fiscus getroffen compromis over de hoogte van zijn salaris voor zijn rekening en risico komt, met inbegrip van de voor- en nadelen daarvan in het kader van andere regelingen. Voorts is in de onderhavige zaak uit de gedingstukken niet af te leiden dat hetgeen tengevolge van het compromis aan loon aan appellant wordt toegerekend een zó ver van de werkelijkheid afstaande fiscale fictie is dat daarvan niet in redelijkheid kan worden uitgegaan bij het bepalen van zijn restverdiencapaciteit. Uit getuigenverklaringen die weergegeven zijn in het Rapport Werknemersfraude van 2 juni 2005 blijkt dat appellant in het bedrijf geen marginale rol speelde.
3.5. Met de rechtbank ziet de Raad ook overigens geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de door appellant gemaakte keuze in het kader van de fiscale wetgeving niet te volgen.
3.6. Hetgeen in 3.1 tot en met 3.5 is overwogen betekent dat de rechtbank het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de anticumulatie, terecht in stand heeft gelaten.
3.7. Tegen de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. De Raad ziet geen reden om te oordelen dat de rechtbank het bestreden besluit, voor zover hierop betrekking hebbend, ten onrechte in stand heeft gelaten.
3.8. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Er is geen aanleiding een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) R.L. Rijnen.
JL