[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2007, 06/2389 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 mei 2009
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2009, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Stap, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
1.1. Appellant was werkzaam als schoonmaker en heeft zich op 20 juni 1995 ziek gemeld met een scala van klachten. Na afloop van de wachttijd is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellant op verzoek van de verzekeringsarts onderzocht door de psychiater J. IJsselstein, die op 3 oktober 2005 rapport heeft uitgebracht. Mede op basis van de uitkomsten van deze expertise heeft de verzekeringsarts een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige op 9 januari 2006 rapport uitgebracht, waarna bij besluit van 10 januari 2006 de uitkering is ingetrokken met ingang van 10 maart 2006. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
2. De bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige hebben vervolgens rapport uitgebracht. Bij besluit van 13 juli 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 januari 2006 ongegrond verklaard.
3.1. Tegen het besluit van 13 juli 2006, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant beroep bij de rechtbank ingesteld.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan geheel in stand gelaten. De rechtbank heeft bepalingen gegeven omtrent proceskostenvergoeding en griffierecht. Zij heeft, kort gezegd, de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Omdat in beroep de FML is aangepast naar aanleiding van zogenaamde verstopte beperkingen en een toelichting is gegeven ten aanzien van het item stof, rook, gassen en dampen in de geduide functies heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen ervan geheel in stand gelaten.
4.1. Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Hij is van mening dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat hij, in het bijzonder vanwege zijn psychische beperkingen, niet in staat is enige arbeid te verrichten. De geduide functies kan hij om die reden ook niet uitvoeren.Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant nader toegelicht dat de psychische klachten van appellant vlak voor de in geding zijnde datum van 10 maart 2006 zijn toegenomen, dat hij naar aanleiding daarvan is verwezen is naar de GGZ en dat uit een brief van de GGZ van 10 mei 2006 blijkt dat appellant onder psychiatrische behandeling is gekomen.
4.2. Het Uwv heeft in verweer verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Met de rechtbank en met overneming van de desbetreffende overwegingen in de aangevallen uitspraak is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv mede op basis van een psychiatrische expertise en van de huisarts ontvangen inlichtingen vastgestelde medische beperkingen.
5.2. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd stelt de Raad vast dat appellant ten tijde van de onderzoeken door psychiater IJsselstein en de verzekeringsarts in het najaar van 2005 al jaren niet meer onder psychiatrische behandeling was. Tijdens de hoorzitting van 19 juni 2006 heeft appellant desgevraagd gezegd dat er na de psychiatrische expertise geen veranderingen in zijn gezondheidstoestand zijn opgetreden en dat hij recentelijk door de huisarts naar de psychiater was verwezen. Dit wordt bevestigd in een brief van de huisarts van 23 juni 2006. De verwijzing heeft dus pas enkele maanden na de in geding zijnde datum plaats gevonden en uit de brief van de huisarts blijkt niet dat aan deze verwijzing een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant ten grondslag lag. De loutere en niet met informatie van de behandelend sector onderbouwde mededeling van appellant dat zijn gezondheidstoestand vlak vóór de in geding zijnde datum is verslechterd is onvoldoende om twijfel te wekken aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
5.3. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid van de geduide functies voor appellant met de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidskundige rapportages voldoende is toegelicht.
6. Hetgeen in 5.1 tot en met 5.3 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd moet worden.
7. De Raad ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009.
(get.) C.P.M. van de Kerkhof.