ECLI:NL:CRVB:2009:BI5280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6417 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en zorgvuldigheid van besluitvorming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen. Appellant, die als legger van kunststofvloeren werkte, was sinds 5 april 2004 arbeidsongeschikt door beenklachten en bijkomende psychische klachten. Hij had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant recht had op een WGA-uitkering omdat hij 80% of meer arbeidsongeschikt was geacht met een meer dan geringe kans op herstel. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering ontbeert. De medische rapportages van de verzekeringsartsen J.H.M. Peters en H.J.M. Boersema gaven onvoldoende onderbouwing voor de conclusie dat appellant niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt was. De Raad stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat de onderzoeken naar de klachten van appellant adequaat waren uitgevoerd en dat de inschatting van de kans op herstel niet voldoende was onderbouwd. Hierdoor werd het bestreden besluit vernietigd en werd het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.

Daarnaast werd het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat er eerst nadere besluitvorming door het Uwv nodig was. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en adequate medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

07/6417 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 oktober 2007, 07/143 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Abelen, werkzaam bij FNV Bouw te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgend gemachtigde mr. S.N. Ketting, eveneens werkzaam bij FNV Bouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.J.S. van Daatselaar, drs. W.C. Otto en W.R. Bos.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als legger van kunststofvloeren. Hij is voor dat werk uitgevallen op 5 april 2004 ten gevolge van beenklachten, met nadien bijkomende geheugenklachten, concentratieproblemen en psychische klachten.
1.2. In verband met zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht door de verzekeringsarts J.H.M. Peters van het Uwv. Deze arts is na onderzoek en op grond van de verkregen informatie van de behandelend sector in zijn rapport van 10 februari 2006 tot de conclusie gekomen dat appellant beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. Vervolgens heeft Peters in zijn rapport van 31 maart 2006 overwogen dat de verwachting met betrekking tot de verbetering van de belastbaarheid van appellant in het komende jaar redelijk is, zodat diens arbeidsbeperkingen derhalve niet duurzaam zijn. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft na haar onderzoek geconstateerd dat er onvoldoende functies te duiden zijn om tot schatting over te kunnen gaan.
1.3. Bij besluit van 24 april 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 3 april 2006 ingevolge artikel 54 van de Wet WIA recht heeft op een WGA-uitkering omdat hij 80% of meer arbeidsongeschikt is met een meer dan geringe kans op herstel. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In verband met het bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Boersema van het Uwv een onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 24 november 2006. Boersema acht appellant op een item meer beperkt dan Peters heeft aangenomen. Voor het overige acht hij de inschatting van de belastbaarheid door Peters plausibel. Met betrekking tot de inschatting van de duurzaamheid ziet Boersema geen medische argumenten daarover anders te oordelen dan Peters.
1.4. Bij besluit van 2 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv onder meer het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 april 2006 ongegrond verklaard. Gelet op het rapport van Boersema van 24 november 2006 acht het Uwv appellant niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij reeds op de datum in geding, 3 april 2006, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij (reeds) vanaf die datum recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering).
3.2. Het Uwv heeft bij verweerschrift zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd dat bij appellant per 3 april 2006 (nog) geen sprake van was van een situatie waarin een verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten dan wel niet of nauwelijks is te verwachten. Bij het verweerschrift heeft het Uwv overgelegd een besluit van
14 december 2007, waarbij aan appellant met ingang van 27 november 2007 een IVA-uitkering is toegekend op de grond dat er geen of slechts een kleine kans op herstel is.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat het geschil tussen partijen de vraag betreft of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant reeds met ingang van 3 april 2006 moet worden geacht duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH1896, geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4. De Raad overweegt dat het Uwv met ingang van 27 november 2007 aan appellant een IVA-uitkering heeft toegekend en daarbij heeft vermeld dat appellant geen of slechts een kleine kans op herstel heeft, zodat de arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf die datum duurzaam is. Het Uwv neemt het standpunt in dat op en na 3 april 2006, de datum in dit geding van belang, er nog geen sprake was van een situatie waarin een verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten dan wel niet of nauwelijks is te verwachten, zodat de arbeidsongeschiktheid van appellant toen nog niet duurzaam was in vorenbedoelde zin. Voor de motivering van dat standpunt heeft Uwv verwezen naar het rapport van Boersema van 24 november 2006, dat mede is gebaseerd op de rapporten van Peters van 10 februari 2006 en 31 maart 2006.
4.5. Peters is in zijn rapport van 10 februari 2006 tot de volgende conclusies gekomen. Er is geen verklaring voor de pijnklachten in het linkerbeen; wel wordt de zenuwbeknelling in het linkerbeen geobjectiveerd. Het is verder niet uitgesloten te achten dat de geheugen- en concentratieproblemen zouden kunnen passen bij een matig ernstige vorm van het Organisch Psychosyndroom (OPS), maar dat kan pas afsluitend worden geconcludeerd nadat de aanwezige psychische klachten adequaat zijn behandeld. Appellant beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. In zijn rapport van 31 maart 2006 heeft Peters daaraan toegevoegd dat in verband met de ingezette behandeling en het feit dat er twee aandoeningen door elkaar spelen en elkaar beïnvloeden de verwachting met betrekking tot de verbetering van de belastbaarheid van appellant in het komende jaar redelijk is, zodat diens arbeidsbeperkingen derhalve niet duurzaam zijn.
4.6. Boersema heeft in zijn rapport van 24 november 2006 geconcludeerd geen medische argumenten te hebben gevonden om af te wijken van het oordeel van Peters omtrent de inschatting van de duurzaamheid. Boersema wijst erop dat bij appellant drie medische problemen spelen, maar dat nog onderzoeken lopen naar het OPS, dat er nader onderzoek is aangevraagd voor de beenproblemen en dat de depressie een behandelbare grootheid is. Boersema acht daarom bij appellant geen sprake van een situatie waarin verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of niet of nauwelijks is te verwachten.
4.7. De Raad is van oordeel dat uit de medische rapportages van Peters en Boersema niet blijkt op welke grond de onderzoeken naar het OPS en de linkerbeenklachten en de ingezette behandeling van de psychische klachten de conclusie rechtvaardigen dat een verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant is te verwachten. Voor zijn conclusie dat de verwachting met betrekking tot de verbetering van de belastbaarheid redelijk is, verwijst Peters slechts naar de omstandigheid dat een behandeling is ingezet en het feit dat er twee aandoeningen door elkaar spelen en elkaar beïnvloeden. De Raad acht dit een onvoldoende concrete en deugdelijke onderbouwing. De overweging van Boersema dat een depressie een behandelbare grootheid is en alleen daarom al bij appellant geen sprake is van een situatie waarin verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of waarin verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten, acht de Raad, gelet op de samenloop van aandoeningen, te algemeen en onvoldoende toegespitst op de situatie van appellant.
4.8. Hetgeen in 4.7 is overwogen betekent dat het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering ontbeert, zodat dit besluit, onder gegrondverklaring van het beroep daartegen, moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet hierop slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Voorts dient het Uwv met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het door appellant gemaakt bezwaar.
4.9. Het verzoek van appellant om vergoeding van de geleden schade komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de gestelde schade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn voor vergoeding van de geleden schade. Ook zal het Uwv bij zijn nadere besluitvorming dienen te beslissen op de vordering van appellant tot vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.R.A. van Raaij.
MH