[Appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 december 2007, 07/4706 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commandant Landstrijdkrachten (hierna: commandant)
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 maart 2009 heeft de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris) medegedeeld dat hij de inhoud van het in dit geding aan de orde zijnde besluit van de commandant van 11 juni 2007, welke commandant niet de bevoegdheid had dat besluit te nemen, voor zijn rekening heeft genomen.
De staatssecretaris heeft als partij aan het geding deelgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2009. Appellant is niet verschenen. De commandant en de staatssecretaris hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.H. Pot, werkzaam bij het ministerie van Defensie (hierna: ministerie).
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, als burger monteur (schaal 4) in dienst bij het ministerie met als standplaats [standplaats], is met ingang van 1 januari 1995 overgeplaatst naar een dienstonderdeel in [dienstonderdeel] (Duitsland). Als verhuisplichtig is appellant naar Duitsland verhuisd. Hij is onder meer in het genot gekomen van een buitenlandtoelage als bedoeld in het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD). Deze toelage bedroeg in 2007 enkele honderden euro’s per maand.
1.2. Op grond van het in 2002 bij appellant bekende gegeven dat het ministerie nog langere tijd een dienstonderdeel in [dienstonderdeel] zou handhaven, heeft appellant toen voor zichzelf en zijn gezin een huis gekocht in Zeven (Duitsland).
1.3. Nadat vrij plotseling in 2004 toch besloten was dat de legerbasis in [dienstonderdeel] werd opgeheven, heeft appellant zich, omdat de verwachting was dat overplaatsing zou plaatsvinden naar Havelte, ingeschreven voor een woning in de omgeving van Havelte. In september 2005 is appellant ervan in kennis gesteld dat hij overgeplaatst zou worden naar Oirschot. Met ingang van 1 juli 2006 is appellant naar Oirschot overgeplaatst.
1.4. Bij besluit van 15 september 2006 is besloten appellant tot en met 31 december 2006 in het genot te laten van de buitenlandtoelage. Dit gebeurde met toepassing van de hardheidsbepaling van artikel 28 van het VBD “aangezien (appellant) heeft aangetoond meerdere pogingen te hebben ondernomen om in Nederland een (huur)woning te verkrijgen”. Opgemerkt werd dat de termijn niet zou worden verlengd, tenzij appellant aantoonde dat hij binnen die termijn niet heeft kunnen verhuizen.
1.5. Op verzoek van appellant is bij besluit van 16 februari 2007 het behoud van de buitenlandtoelage verlengd. Daarbij is de einddatum bepaald op 1 mei 2007. Het tegen die datum gerichte bezwaar van appellant is bij beslissing van 11 juni 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat van de commandant niet kan worden gevraagd de kosten, verbonden aan het verblijf van appellants gezin in Duitsland, blijvend voor zijn rekening te nemen en dat in de door appellant geschetste omstandigheden onvoldoende argumenten gevonden kunnen worden om te oordelen dat de commandant niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van artikel 28 van het VBD na 1 mei 2007.
3. Appellant acht de aangevallen uitspraak onjuist. Hij heeft gewezen op de bijzondere situatie van zijn geval, zoals het ontbreken van tijdige informatie over de sluiting van de legerplaats in [dienstonderdeel] en de problemen op de woningmarkt, in het bijzonder de onmogelijkheid om op korte termijn in de omgeving van Oirschot aan een passende woning te komen, ondanks onmiddellijke inschrijvingen daarvoor. Verder betwist hij dat de door hem in oktober 2007 geweigerde woning in Veldhoven een passende woning was.
4. De staatssecretaris - onder welke aanduiding hierna, waar nodig, (mede) moet worden begrepen: de commandant - heeft erkend dat de situatie van appellant bijzonder was. Hij acht zich echter tot verdergaande verlenging van de buitenlandtoelage niet verplicht. Daarbij heeft hij erop gewezen dat appellant in het genot is gebleven van andere faciliteiten, zoals een reiskostenvergoeding, en dat aan appellant bijvoorbeeld de mogelijkheid is geboden om door de week op de kazerne te verblijven. Het standpunt is gehandhaafd dat de woning in Veldhoven als een passende woning is te beschouwen.
De staatssecretaris heeft verzocht bij een vernietiging van het bestreden besluit wegens onbevoegdheid, de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
5. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
5.1.1. Ingevolge artikel 28 van het VBD is de staatssecretaris bevoegd te beslissen in die gevallen waarin het VBD naar zijn oordeel niet of niet in redelijkheid voorziet. Aan de commandant is geen bevoegdheid toegekend om deze hardheidsclausule toe te passen. Ook ingevolge het Mandaatbesluit uitvoerende personele bevoegdheden ten aanzien van hardheidsclausules, was de commandant niet bevoegd om krachtens mandaat op de aanvraag om toepassing van artikel 28 van het VBD een beslissing te nemen. Dat was wel de hoofddirecteur Personeel. Het bestreden besluit moet dan ook worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten. Nu de staatssecretaris de inhoud van dit besluit voor zijn rekening heeft genomen, zal de Raad beoordelen of er redenen zijn de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
5.2. De toepassing van artikel 28 van het VBD.
5.2.1. Niet in geschil is dat de situatie waarin appellant is komen te verkeren in verband met zijn overplaatsing naar Oirschot, is aan te merken als een bijzonder geval. Om die reden waren de buitenlandtoelage en vergelijkbare voorzieningen ook nog tijdelijk gehandhaafd. Daarom moet de Raad de vraag beantwoorden of gezegd moet worden dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van verdergaande toekenning van de buitenlandtoelage na 1 mei 2007.
5.2.2. Van belang is dan dat de staatssecretaris zich, zoals is overwogen in de beslissing van 15 september 2006, bevoegd acht appellant in het genot te laten van onder meer de buitenlandtoelage tot het tijdstip waarop zich, naar het oordeel van de staatssecretaris, voor het gezin van appellant de gelegenheid voordoet appellant te volgen of naar Nederland terug te keren. In het bestreden besluit wordt niet deze motivering - die de Raad niet onjuist voorkomt - gebruikt voor de weigering de toelage nog na 1 mei 2007 te verlenen, maar wordt gesteld dat met de verlenging tot 1 mei 2007 is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant dat hij laat - korter dan een jaar voor overplaatsing - is geïnformeerd over zijn nieuwe standplaats.
5.2.3. Een deugdelijke verklaring voor het loslaten van de in 2005 gestelde voorwaarden voor verdere toekenning heeft de staatssecretaris niet gegeven. Die is bijvoorbeeld niet gelegen in het feit dat appellant andere voorzieningen zijn aangeboden. Niet aannemelijk is gemaakt dat de wel geboden voorzieningen in redelijke verhouding stonden tot het wegvallen van de, in verhouding tot het relatief lage inkomen van appellant, aanzienlijke buitenlandtoelage. Daarbij moet bedacht worden dat die toelage genoten is vanaf januari 1995.
De (gehandhaafde) weigering om de toelage nog na 1 mei 2007 toe te kennen, berust dan ook niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad beantwoordt de onder 5.2.1 geformuleerde vraag dus bevestigend. Dat betekent dat er geen redenen zijn om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
5.2.4. Om partijen niet in het ongewisse te laten over een uitkomst die de rechterlijke toetsing wel zal kunnen doorstaan, overweegt de Raad dat hij op basis van de daarover beschikbare gegevens in het dossier de staatssecretaris kan volgen in zijn standpunt dat de woning in Veldhoven voor appellant en zijn gezin geschikt was te achten. Daarvoor is niet beslissend dat appellant niet alle meubelen waarvoor hij in zijn huis in [woonplaats] plaats had, kwijt kan in die woning. Ook de bescheidener afmetingen van de woning en berging leiden niet tot een andere conclusie. Daarbij is immers niet het huis in [woonplaats] maatgevend, maar de woningmarkt in Nederland in verhouding tot het gezinsinkomen. Vanaf het moment waarop het gezin met appellant de woning in Veldhoven had kunnen betrekken, was, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan de Raad niet is gebleken, voldaan aan de voorwaarden voor het beëindigen van de buitenlandtoelage.
6. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De staatssecretaris zal met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
7. De Raad is tot slot niet gebleken van voor vergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komende proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de staatssecretaris op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Defensie) aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 357,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en D.A.C. Slump als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar 7 mei 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.