ECLI:NL:CRVB:2009:BI6132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4900 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • G.W.B. van Westen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen correctie- en boetenota's door gebrek aan gronden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 juni 2008. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 4 januari 2006 van appellant vernietigd, omdat het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk was verklaard op grond van het ontbreken van gronden in het bezwaarschrift. Appellant had op 13 oktober 2005 correctie- en boetenota's opgelegd aan betrokkene naar aanleiding van een boekenonderzoek. Betrokkene had pro forma bezwaar gemaakt, maar het bezwaarschrift bevatte geen gronden en er was geen machtiging bijgevoegd. Appellant had betrokkene de gelegenheid gegeven om dit verzuim te herstellen, maar betrokkene heeft geen gronden ingediend.

De Raad overweegt dat het bezwaarschrift volgens artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de gronden van het bezwaar moet bevatten. Artikel 6:6 van de Awb stelt dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet aan artikel 6:5 is voldaan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad om het verzuim te herstellen. De Raad concludeert dat appellant in overeenstemming met de wet heeft gehandeld door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien betrokkene niet heeft gereageerd op de verzoeken om de gronden in te dienen.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier.

Uitspraak

08/4900 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 juni 2008, 06/997 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 12 mei 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.J.A. Meens, belastingadviseur te Rijswijk, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2009. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Voor betrokkene is verschenen R. Reitsema, belastingadviseur te Rijswijk.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 13 oktober 2005 naar aanleiding van een op 2 februari 2005 bij betrokkene uitgevoerd boekenonderzoek aan betrokkene correctie- en boetenota’s opgelegd. Op 31 oktober 2005 is namens betrokkene pro forma bezwaar gemaakt tegen deze nota’s. Het bezwaarschrift bevatte geen gronden en een machtiging was evenmin bijgevoegd. Bij aangetekend verzonden brief van 15 november 2005 heeft appellant de gemachtigde van betrokkene verzocht om binnen twee weken een ingevulde machtiging in te zenden en om binnen vier weken de gronden van het bezwaar in te zenden. Daarbij is meegedeeld dat in geval van niet of niet tijdig reageren het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Een afschrift van deze brief is aan betrokkene gezonden. Betrokkene heeft binnen de gestelde termijn een machtiging ingezonden. Gronden van het bezwaar zijn niet ingediend.
1.2. Bij besluit van 4 januari 2006 heeft appellant het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet de gronden bevat waarop het bezwaar rust.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 4 januari 2006 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat betrokkene wel een machtiging heeft ingediend reden had moeten zijn om na te gaan wat de reden daarvoor was, alvorens gebruik te maken van de bevoegdheid om het bezwaar wegens het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk te verklaren. Het insturen van de machtiging impliceert immers de wens om de bezwaarprocedure voort te zetten, waarmee het niet indienen van de gronden niet goed valt te rijmen. Het voorgaande geldt naar het oordeel van de rechtbank eens te meer nu in het bezwaarschrift is aangekondigd dat een nadere motivering van het bezwaar op korte termijn zou volgen. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat het bezwaarschrift onder meer zag op boetes.
3. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 6:5, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt, onder meer, dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2. Artikel 4, eerste lid, van het Reglement behandeling bezwaarschriften Uwv van 20 december 2005 (hierna: Reglement) bepaalt, onder meer, dat als niet is voldaan aan artikel 6:5 van de wet de indiener in de gelegenheid wordt gesteld dit verzuim binnen vier weken te herstellen. Ingevolge het tweede lid kan bij overschrijding van deze termijn het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.3. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat het bezwaarschrift van 31 oktober 2005 geen gronden bevatte en dat betrokkene niet om uitstel van indiening van die gronden heeft verzocht. Appellant heeft in overeenstemming met artikel 6:6 van de Awb en artikel 4 van het Reglement betrokkene de gelegenheid gegeven het verzuim binnen vier weken te herstellen. De daartoe strekkende brief van 15 november 2005 is aangetekend aan de gemachtigde van betrokkene gezonden en in afschrift verzonden aan betrokkene. Op grond van de door TPG Post op de enveloppe vermelde gegevens is de aan gemachtigde verzonden brief op 17 november 2005 aangeboden, daarna niet afgehaald en retour gezonden. Ook betrokkene zelf heeft niet gereageerd.
4.4. Met hetgeen onder 4.3 is overwogen is gegeven dat appellant bevoegd was het bezwaar wegens het ontbreken van de gronden niet-ontvankelijk te verklaren. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld ziet de Raad in de omstandigheden dat tijdig een machtiging is ingediend, dat is aangekondigd dat een nadere motivering van het bezwaar op korte termijn zou volgen en dat de primaire besluiten onder meer zagen op boetes, geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad ziet ook voor het overige geen aanleiding voor dit oordeel. Het feit dat de gemachtigde van betrokkene in de periode voor het opleggen van de nota’s het Uwv vergeefs heeft verzocht om een gesprek over de bevindingen van het boekenonderzoek doet geen afbreuk aan het feit dat betrokkene verzuimd heeft in het bezwaarschrift tegen die nota’s te vermelden waarop het bezwaar berust en dit verzuim ook nadien niet heeft hersteld.
4.5. Gezien het onder 4.4 gegeven oordeel slaagt het hoger beroep, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en G.W.B. van Westen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Pijper.
IJ