07/6073 WAO + 09/1243 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2007, 06/839 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 mei 2009
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft het Uwv een nader besluit, gedateerd 17 maart 2008, ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2009.
Appellante was vertegenwoordigd door mr. Wolter en het Uwv door mr. R. Sowka.
1.1. Appellante, die laatstelijk voor haar uitval werkzaam was als medewerkster bloemenveiling gedurende 30 uur per week, ontving vanaf 19 januari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 25 januari 2006 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 30 augustus 2005 waarbij de WAO-uitkering van appellante met ingang van 30 oktober 2005 is ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum minder dan 15% is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 25 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en besluiten genomen over vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat de medische grondslag van het besluit van 25 januari 2006 de rechterlijke toets kan doorstaan, maar de arbeidskundige component een deugdelijke motivering ontbeert nu niet op voldoende wijze is toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante medisch gezien geschikt zijn.
3.1. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 25 januari 2006 op een deugdelijke medische grondslag berust.
3.2. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv een nader besluit d.d. 17 maart 2008 genomen, waarbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond is verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 30 oktober 2005 onveranderd is vastgesteld op 80 tot 100% en de WAO-uitkering van appellante met ingang van 9 april 2008 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Hieraan ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat de medische grondslag, en in het voetspoor daarvan ook de arbeidskundige grondslag, van het besluit van 25 januari 2006 niet kan worden gehandhaafd in verband waarmee appellante per 30 oktober 2005 ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Op basis van een gewijzigde medische grondslag wordt appellante geschikt geacht voor het vervullen van nieuw geselecteerde functies waarmee een zodanig inkomen kan worden verdiend dat per 9 april 2008 een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% bestaat.
3.3. Appellante kan zich ook met dit nieuwe besluit niet verenigen. Appellante stelt dat door het Uwv ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Zij acht zich in staat tot het verrichten van arbeid, waaronder de haar voorgehouden functies, in een urenomvang van maximaal 30 uur per week.
4. De Raad ziet aanleiding om, onder toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over het besluit van 17 maart 2008, nu met dit nadere besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante.
5. Het hoger beroep, gericht tegen het oordeel van de rechtbank ter zake van de medische grondslag van het besluit van 25 januari 2006, treft doel. De medische grondslag, en als gevolg daarvan ook de arbeidskundige grondslag, van het besluit van 25 januari 2006 wordt door het Uwv bij nader inzien onjuist geacht en derhalve niet langer gehandhaafd. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte de medische onderbouwing van het besluit van 25 januari 2006 heeft onderschreven in verband waarmee de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Tevens dient het besluit van 25 januari 2006 te worden vernietigd.
6.1. Wat betreft het beroep van appellante tegen het besluit van 17 maart 2008 overweegt de Raad het volgende.
6.2. De Raad ziet geen objectief medische aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat, zoals deze door de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 31 januari 2008. De Raad is van oordeel dat de beschikbare gegevens, waaronder de bij brief van 30 januari 2008 desgevraagd aan de bezwaarverzekeringsarts verstrekte informatie van de huisarts F. van Weert, geen steun bieden voor het standpunt van appellante dat een urenbeperking op de datum in geding 9 april 2008 medisch geïndiceerd is.
6.3. De Raad overweegt vervolgens dat noch gesteld, noch gebleken is, dat de aan de schatting per 9 april 2008 ten grondslag gelegde functies de grenzen van de vastgestelde en hiervoor niet onjuist bevonden FML van 31 januari 2008 te buiten gaan. Appellante moet dan ook in staat worden geacht tot het vervullen van die functies in de eraan verbonden urenomvang, variërend van 36 tot 38 uur per week.
6.4. Uit hetgeen onder 6.2 en 6.3 is overwogen volgt dat het beroep van appellante tegen het besluit van 17 maart 2008 ongegrond moet worden verklaard.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 35,80 voor kosten verbonden aan het inwinnen van informatie bij de huisarts en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve op
€ 1.323,80.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 januari 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 maart 2008 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.323,80, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2009.