[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 november 2007, 06/9007 en 07/2143 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 20 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.F. Tromp, advocaat te Amsterdam. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.A. Nathans, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige], wonende te [woonplaats].
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als brigadier-rechercheur bij de Unit [naam unit] van de Dienst Nationale Recherche van het Korps landelijke politiediensten. Bij brief van 9 januari 2006, uitgereikt aan appellant op 16 januari 2006, heeft de minister aan appellant meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan schending van het ambtsgeheim en dat hij informatie heeft verduisterd dan wel ten onrechte onder zich heeft gehouden. De minister heeft daarom besloten een disciplinair onderzoek tegen appellant in te stellen. Op 16 januari 2006 is appellant op zijn werkplek aangehouden. In verband daarmee is appellant van rechtswege in zijn ambt geschorst. Op 8 maart 2006 heeft de Rijksrecherche een rapport over appellant uitgebracht. De minister heeft op basis van dit rapport geconcludeerd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
2.1. Bij besluit van 19 april 2006 heeft de minister de volledige bezoldiging van appellant met ingang van 1 mei 2006 ingehouden. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 augustus 2006 ongegrond verklaard.
2.2. Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat hem de disciplinaire straf van ontslag per 1 september 2006 wordt opgelegd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de besluiten van 18 augustus 2006 en van 20 februari 2007 ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat de minister reeds in 2003 een onderzoek naar appellant is gestart omdat er verdenkingen jegens appellant waren gerezen dat hij ‘de Pet’ was en in die hoedanigheid reeds vanaf 1995, mogelijk tegen betaling, aan derden vertrouwelijke politie-informatie heeft verstrekt. De betrokkenheid van appellant bij het lekken van vertrouwelijke informatie kon tijdens dit onderzoek echter niet worden vastgesteld. De minister is daarom uiteindelijk overgegaan tot een zogenoemd scenario, waarbij aan appellant gefingeerde vertrouwelijke informatie is verstrekt met de opdracht dit naar een ander bureau over te brengen. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant deze vertrouwelijke informatie heeft gedeeld met een burger, Van E., hetgeen door Van E. tijdens een verhoor in de strafrechtelijke procedure is bevestigd.
4.2. Het delen van vertrouwelijke informatie heeft tot de aanhouding van appellant geleid wegens verdenking van schending van het ambtsgeheim. Tijdens de strafrechtelijke procedure is appellant twee keer verhoord. Uit de verslagen van die verhoren blijkt dat appellant geen inzicht heeft willen geven in zijn rol in het scenario en de tegen hem gerezen verdenkingen. De minister heeft gezien de uitkomsten van het scenario en van het interne onderzoek geconcludeerd dat sprake is van ernstig plichtsverzuim, hetgeen tot het strafontslag van appellant heeft geleid. Die conclusie heeft de rechtbank, mede gelet op het gegeven dat appellant in beroep heeft erkend dat hij de gefingeerde vertrouwelijke informatie met Van E. heeft gedeeld, in de aangevallen uitspraak onderschreven.
4.3. Ook de Raad is van oordeel dat sprake is van ernstig plichtsverzuim. Dat appellant, zoals hij eerst in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht, wist dat sprake was van gefingeerde informatie en dat hij wilde zien wat er binnen de dienst zou gebeuren als hij deze aan een derde ter beschikking stelde, acht de Raad evenals de rechtbank niet geloofwaardig. Een dergelijke opstelling kan immers alleen maar in het nadeel van appellant uitpakken. Daarbij betrekt de Raad dat appellant met Van E. informatie heeft gedeeld die hem als zeer vertrouwelijk was toevertrouwd. De Raad acht het bovendien van belang dat toen tijdens het disciplinair onderzoek appellant werd verzocht om duidelijkheid te scheppen, het op zijn weg had gelegen om die te geven. Appellant heeft er echter voor gekozen om dit niet te doen en zelfs onjuiste verklaringen af te leggen over hetgeen gebeurd is. De Raad ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat het ernstig plichtsverzuim appellant niet kan worden aangerekend. Dit betekent dat de minister bevoegd was appellant disciplinair ontslag te verlenen.
4.4. Voorts is de Raad van oordeel dat het gegeven disciplinair ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Gezien de vertrouwelijke functie en de organisatie waarin appellant werkzaam was, mocht er op worden vertrouwd dat de integriteit van appellant boven elke twijfel verheven was. Door bewust de vertrouwelijke informatie met een derde te delen, maar ook door de vele berichten die door de aanhouding van appellant in de media zijn verschenen, heeft appellant niet alleen zijn eigen integriteit maar ook die van het korps veel schade toegebracht. Naar het oordeel van de Raad dient de aangevallen uitspraak voor zover zij ziet op het disciplinair ontslag van appellant dan ook te worden bevestigd.
4.5. De Raad stelt voorts vast dat, nu appellant geen zelfstandige grieven heeft aangevoerd tegen het bezoldigingsbesluit, ook dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt. Nochtans merkt de Raad op dat de stelling van appellant dat de bevoegdheid van de minister om de bezoldiging in te houden met de vrijspraak van appellant in de straf-rechtelijke procedure is komen te vervallen, niet kan worden gevolgd. Dit geldt te minder nu bij het nemen van een besluit slechts kan worden uitgegaan van de feiten zoals die zich op dat moment voordoen.
5. Hieruit volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en
J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.