ECLI:NL:CRVB:2009:BI7447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4403 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • R. Kooper
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van onvolledige inlichtingen over vermogen in de vorm van oldtimers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had een aanvraag voor bijstand ingediend, maar deze was afgewezen omdat hij onvolledige inlichtingen had verstrekt over zijn vermogen, dat bestond uit drie oldtimers. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld.

De Raad heeft vastgesteld dat de oldtimers op naam van appellant stonden geregistreerd, wat volgens vaste rechtspraak betekent dat deze voertuigen als onderdeel van zijn vermogen worden beschouwd, tenzij appellant het tegendeel kan bewijzen. Appellant stelde dat de Chrysler New Yorker in eigendom aan zijn moeder toebehoorde, maar de Raad oordeelde dat hij deze auto feitelijk in gebruik had. De andere twee Pontiacs waren in slechte staat, maar ook deze werden als onderdeel van zijn vermogen gerekend.

De Raad concludeerde dat het vermogen van appellant de vrijlatingsgrens voor bijstandsverlening overschreed, waardoor hij geen recht had op bijstand. De rechtbank had dit niet onderkend, en daarom vernietigde de Raad de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond. De Raad heeft het besluit van 25 september 2006 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens werd het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

07/4403 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2007, 06/4365 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college).
Datum uitspraak: 9 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.J. Beers, advocaat te Hendrik Ido Ambacht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Beers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 17 oktober 2005 tot het Centrum voor werk en inkomen gewend met het verzoek om hem - in aansluiting op zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet - met ingang van 3 november 2005 voor een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in aanmerking te brengen. Bij besluit van 23 februari 2006 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over (de omvang van) zijn vermogen in de vorm van drie zogenoemde oldtimers, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.2. Bij besluit van 25 september 2006 is het tegen het besluit van 23 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 september 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Hij beoogt alsnog bijstand te verkrijgen over de periode van 2 november 2005 tot en met 31 januari 2006.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad verwijst voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Vast staat dat ten tijde in geding van een drietal oldtimers (een Chrysler New Yorker [bouwjaar 1971], een Pontiac Le Mans [bouwjaar 1969] en een Pontiac Firebird Trans Am [bouwjaar 1979]) de kentekens op naam van appellant stonden geregistreerd. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt de registratie van een kenteken op naam de vooronderstelling dat het desbetreffende motorvoertuig een bestanddeel vormt van het vermogen van de betrokkene, tenzij deze het tegendeel aannemelijk maakt. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Ten aanzien van de Chrysler heeft appellant weliswaar betoogd dat deze auto in eigendom aan zijn moeder toebehoort, doch - daargelaten dat zij niet over een rijbewijs beschikt - staat tevens vast dat appellant deze auto ten tijde in geding feitelijk als vervoermiddel in gebruik had. Dit acht de Raad voldoende om deze auto tot het vermogen van appellant te rekenen. Ten aanzien van de Pontiacs is onweersproken gesteld dat beide auto’s ten tijde in geding bij een garage stonden gestald, de een zonder motor en de ander “voor 99% in onderdelen uit elkaar gehaald”. Een en ander doet er niet aan af dat beide auto’s, althans de restanten en de gedemonteerde onderdelen daarvan, eveneens tot het vermogen van appellant moeten worden gerekend. In dat verband kan er niet aan worden voorbijgegaan dat appellant kennelijk samen met de betreffende garagehouder adverteerde voor de verkoop van diverse auto-onderdelen. Het enkele feit dat de geldigheid van de kentekenbewijzen van deze auto’s was geschorst maakt dit niet anders.
4.3. Anders dan het College en de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat het recht op bijstand van appellant wegens het bezit en de waarde van deze oldtimers wel kan worden vastgesteld. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat volgens appellant de Chrysler in 1996 voor de verzekering op circa fl. 20.000,-- is getaxeerd, dat in het laatste half jaar voorafgaand aan de aanvraag onder meer ten behoeve van de Chrysler auto-onderdelen uit het buitenland zijn geïmporteerd tot een bedrag van € 7.300,-- en dat appellant blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat de Chrysler eind 2005 circa € 13.000,-- waard was althans dat deze auto na revisie voor zo’n € 3.500,-- een dergelijk bedrag vertegenwoordigde. Dit gegeven, bezien in samenhang met het feit dat ook beide Pontiacs (en/of de onderdelen daarvan) een zekere waarde in het economisch verkeer niet kan worden ontzegd, kan de Raad niet tot een andere conclusie komen dan dat appellant ten tijde in geding beschikte over een vermogen dat de voor hem als alleenstaande geldende vrijlatingsgrens (€ 5.105,-- per 3 november 2005; € 5.180,-- per 1 januari 2006) te boven ging. Van voor de toepassing van de WWB in aanmerking te nemen schulden, die tot saldering van het vastgestelde vermogen zouden kunnen leiden, is de Raad niet gebleken. Ten tijde hier van belang was het recht op bijstand derhalve te stellen op nihil.
4.4. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 25 september 2006 vernietigen en de rechtsgevolgen van dat te vernietigen besluit in stand laten.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 september 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) C. de Blaeij.
IJ