[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 december 2007, 06/3940 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de deelgemeente Rotterdam-Noord (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 28 mei 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het dagelijks bestuur heeft appellante van 1 februari 2004 tot 1 februari 2006 in tijdelijke dienst bij wijze van proef aangesteld als algemeen medewerker burgerzaken met een omvang van 32 uur per week. Bij besluit van 19 januari 2006 is aan appellante meegedeeld dat haar aanstelling per 1 februari 2006 van rechtswege eindigt en niet zal worden verlengd. Bij besluit van 17 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2006 - in afwijking van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam - ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. De toetsing van het in geding zijnde besluit is beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het dagelijks bestuur in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante niet aan de door haar in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Een dergelijk oordeel dient het bevoegd gezag aannemelijk te maken aan de hand van concrete feiten.
3.2. Op 8 december 2005 hebben Van D, hoofd afdeling burgerservice, en V, plaats-vervangend eerste medewerker, een functioneringsgesprek gevoerd met appellante. Uit het verslag van dit gesprek komt naar voren dat appellante haar werkzaamheden aan de balie accuraat, inhoudelijk correct en vriendelijk uitvoert. Voorts is gesignaleerd dat haar functioneren op de punten omgang met collega’s en initiatief is verbeterd. Door Van D is in dit gesprek aan de orde gesteld dat appellante schulden had gemaakt hetgeen hij, gelet op haar functie risicovol achtte en dat hij het niet communiceren daarover ernstig vond. Aangegeven werd dat appellantes proeftijd eenmalig met zes maanden zou worden verlengd. Wel diende zij ervoor te zorgen dat haar schulden zouden worden afgelost. In januari 2006 is vervolgens aan appellante meegedeeld dat haar aanstelling toch niet zal worden verlengd. Door het dagelijks bestuur is verklaard dat de wijze waarop appellante functioneerde niet de aanleiding was om haar tijdelijke aanstelling niet voort te zetten en ook niet de door appellante gemaakte schulden en het niet communiceren daarover. Deze gegevens waren immers ten tijde van het gesprek op 8 december 2005 bekend en aan-leiding voor het voorstel de aanstelling met zes maanden te verlengen. Doorslaggevend om die verlenging uiteindelijk geen doorgang te laten vinden was, zoals de gemachtigde van het dagelijks bestuur ter zitting nog eens heeft bevestigd, dat appellante in januari 2006 ongeoorloofd afwezig zou zijn geweest.
3.3. Gelet op de formulering van het primaire besluit van 19 januari 2006 is de Raad van oordeel dat aan appellante niet het verwijt kan worden gemaakt, zoals het dagelijks bestuur thans doet, dat zij op 9 januari 2006 zonder bericht niet op haar werk is verschenen. Appellante heeft erkend dat zij op 10 januari 2006 zonder bericht niet op haar werk is verschenen. Volgens appellante was zij ziek. Naar het oordeel van de Raad heeft zij zich ten onrechte eerst op 11 januari 2006 ziekgemeld. Volgens appellante was zij daartoe op 10 januari 2006 niet in staat was omdat zij slaapmiddelen had ingenomen. Deze omstandigheid dient evenwel voor rekening van appellante te komen evenals de omstandigheid dat haar dochter - zo al zou moeten worden aangenomen dat ziekmelding door een derde is toegestaan - zou zijn vergeten appellante ziek te melden. Ten aanzien van de stelling van het dagelijks bestuur dat appellante zich op 11 januari 2006 niet op de juiste wijze heeft ziek gemeld merkt de Raad op dat in de gedingstukken hiervoor geen steun is te vinden. Appellante is door de bedrijfsarts met ingang van 11 januari 2006 arbeidsongeschikt geacht.
3.4. Naar het oordeel van de Raad zijn de onder 3.3 weergegeven feiten in het licht van de overige omstandigheden onvoldoende om terug te komen op het aanvankelijke voor-nemen om de aanstelling van appellante met zes maanden te verlengen. De Raad merkt daarbij nog op dat hij niet appellantes stelling deelt dat in november 2004 door B, projectleider burgerzaken, aan haar zou zijn toegezegd dat zij een vaste aanstelling zou krijgen. De Raad stelt vast dat blijkens een verslag van 23 november 2004 is aangegeven dat door B zal worden onderzocht of en zo ja welke mogelijkheden er zijn om een vaste aanstelling te versnellen. De Raad kan hierin geen toezegging omtrent een vaste aan-stelling ontwaren, nog daargelaten of B daartoe bevoegd zou zijn geweest.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad zal die uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen en het dagelijks bestuur opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het dagelijks bestuur op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, in beroep begroot op € 805,- wegens rechtsbijstand en in hoger beroep op € 644,- wegens rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.449,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit op bezwaar van 17 augustus 2006;
Draagt het dagelijks bestuur op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.449,- te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 355,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2009.