ECLI:NL:CRVB:2009:BI7950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6969 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2009 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). Appellant, geboren in 1935 in het voormalig Nederlands-Indië, had in juni 2007 een aanvraag ingediend bij de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Hij verwees naar verschillende oorlogservaringen, waaronder het neerstorten van een vliegtuig nabij zijn ouderlijk huis en de moord op zijn vader door Indonesische vrijheidsstrijders. De aanvraag werd afgewezen op 17 september 2007, omdat niet voldoende was aangetoond dat appellant was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.

De Raad overwoog dat het neerstorten van het vliegtuig op 13 oktober 1941, vóór de Japanse bezetting, niet als een gebeurtenis in verband met krijgsverrichtingen kon worden aangemerkt. Ook de vlucht naar kamp Tjideng tijdens de Bersiap-periode werd niet als levensbedreigend beschouwd. De moord op appellants vader werd niet als calamiteit erkend, omdat appellant daar niet getuige van was geweest. Appellant ging in beroep tegen de afwijzing en betwistte de opvatting van verweerster dat het neerstorten van het vliegtuig niet als calamiteit kon worden aangemerkt.

De Raad concludeerde dat er geen feitelijke oorlogssituatie was ten tijde van het neerstorten van het vliegtuig en dat de omstandigheden niet voldeden aan de criteria voor erkenning als oorlogsgeweld. De Raad oordeelde dat verweerster terecht had geoordeeld dat de moord op appellants vader niet als calamiteit kon worden aanvaard, omdat appellant niet aanwezig was bij de gebeurtenis. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

07/6969 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 28 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 15 november 2007, kenmerk BZ 8027, JZ/Q60/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2009. Aldaar is appellant verschenen bij gemachtigde mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te Den Haag, en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom- van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant, geboren in 1935 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in juni 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van onder meer een periodieke uitkering op grond van de Wet. Bij deze aanvraag heeft appellant gewezen op diverse oorlogservaringen, zoals het neerstorten van een vliegtuig in de nabijheid van zijn ouderlijk huis, zijn vlucht naar kamp Tjideng tijdens de Bersiap-periode en de moord op zijn vader door Indonesische vrijheidstrijders.
1.1. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 17 september 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond af aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Verweerster heeft daarbij overwogen dat het door appellant genoemde neerstorten van een vliegtuig plaatsvond op 13 oktober 1941, derhalve vóór de Japanse bezetting en dat er daarom geen sprake is van een gebeurtenis die in direct verband stond met de krijgsverrichtingen. Voorts is aangegeven dat met betrekking tot de door appellant genoemde vlucht naar kamp Tjideng tijdens de Bersiap-periode niet is gebleken van levensbedreigende omstandigheden en ten slotte dat de moord op appellants vader niet heeft plaatsgevonden in zijn bijzijn, waardoor deze gebeurtenis voor appellant niet kan worden aangemerkt als oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
2. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. In beroep heeft hij met name bestreden de opvatting van verweerster dat het neerstorten van een vliegtuig niet als calamiteit in de zin van de Wet kan worden aangemerkt, omdat dit heeft plaatsgevonden voordat sprake was van bezetting van het voormalige Nederlands-Indië door de Japanners. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de moord op zijn vader door verweerster ten onrechte niet is aanvaard als calamiteit in de zin van de Wet.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Voor de vraag of sprake is van met de krijgsverrichtingen direct verbonden omstandigheden acht de Raad in beginsel bepalend de aanwezigheid van een feitelijke oorlogssituatie. Uitzondering hierop kan naar het oordeel van de Raad worden aanvaard in die situatie dat sprake is van aan een daadwerkelijke oorlogssituatie voorafgaande voorbereidende militaire oefeningen of van anderszins met een feitelijke oorlogssituatie te vergelijken omstandigheden.
3.2. Naar uit de gedingstukken blijkt, is op 13 oktober 1941 vlak na vertrek het vliegtuig van generaal G.J. Berenschot neergestort in de buurt van het vliegveld Kemajoran bij Batavia. Dit ongeluk vond plaats vóór de Japanse bezetting van het voormalig Nederlands-Indië en zelfs voordat sprake was van oorlog in de Pacific omdat de Japanse aanval op Pearl Harbour nog niet had plaatsgevonden. Van een feitelijke oorlogssituatie was ten tijde van het neerstorten van het vliegtuig derhalve geen sprake. De omtrent dit ongeluk beschikbare historische gegevens leiden niet tot de conclusie dat dit ongeluk heeft plaatsgevonden in het kader van een militaire oefening of tijdens anderszins met een reële oorlogssituatie te vergelijken omstandigheden. Het enkele gegeven dat in het voormalig Nederlands-Indië op dat moment de staat van beleg gold, acht de Raad daarvoor onvoldoende.
3.3. De Raad komt derhalve tot het oordeel dat verweerster terecht het onderhavige vliegtuigongeluk niet heeft willen aanmerken als een met de krijgsverrichtingen direct verbonden omstandigheid in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet.
3.4. Met betrekking tot de vraag of verweerster de moord op appellants vader door Indonesische vrijheidsstrijders ten aanzien van appellant had moeten aanvaarden als calamiteit in de zin van de Wet, overweegt de Raad dat verweerster daarvoor terecht bepalend heeft geacht de vraag of appellant daarvan al dan niet getuige is geweest. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant zich elders bevond op het moment dat zijn vader werd vermoord. Gegeven hetgeen omtrent deze moord bekend is, kan de Raad verweersters standpunt op dit punt niet voor onjuist houden.
4. Het beroep van appellant moet gelet op het vorenstaande ongegrond verklaard worden.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2009.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) I. Mos.
HD