ECLI:NL:CRVB:2009:BI8286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6765 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengelduitkering wegens arbeidsongeschiktheid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om de weigering van een ziekengelduitkering aan appellant per 28 augustus 2006. Appellant, die eerder als servicemonteur werkzaam was, had zich ziek gemeld vanwege klachten aan zijn rechterarm, waarvoor hij in het verleden al twee keer was geopereerd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant niet ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid, en had daarom geen recht op ziekengelduitkering toegekend. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat appellant op de datum van ziekmelding in staat was om eerder geduide functies te verrichten, ondanks tijdelijke klachten door overbelasting.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende onderbouwd was. De Raad wees erop dat appellant pas op 2 oktober 2006 door een verzekeringsarts was gezien, en dat het niet onwaarschijnlijk was dat hij op 28 augustus 2006 meer klachten had ervaren. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit, dat de weigering van ziekengeld handhaafde, niet kon standhouden wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 644,- werden begroot. De uitspraak werd gedaan op 10 juni 2009, waarbij de Raad ook het griffierecht van € 145,- aan appellant vergoedde.

Uitspraak

07/6765 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 oktober 2007, 07/549 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Tracey, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2009.
Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam geweest als servicemonteur. Hij heeft zich op 27 juli 2004, toen hij een werkloosheidsuitkering ontving, wegens reeds langer bestaande klachten van de rechterarm, waaraan hij in het verleden twee maal was geopereerd, ziek gemeld. Aan appellant is met ingang van 25 juli 2006 geen uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, omdat hij met functies een zodanig inkomen kon verdienen dat hij niet arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van deze wet.
1.2. Appellant heeft zich op 28 augustus 2006, nadat hij op 25 en 26 augustus 2006 had gewerkt in een magazijn, wegens toegenomen klachten van de rechterarm ziek gemeld.
2. Bij besluit van 5 oktober 2006 is namens het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 28 augustus 2006 geen recht had op ziekengelduitkering, omdat hij niet ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3. Bij besluit van 11 april 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2006 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Uit een rapport van 5 oktober 2006 blijkt dat appellant naar aanleiding van de ziekmelding van 28 augustus 2006 eerst op 2 oktober 2006 is gezien door arts P.P.S. Tiehatten. Deze concludeerde dat het magazijnwerk dat appellant toen twee dagen had verricht gezien de klachten en beperkingen voor appellant te zwaar was geweest en dat het hier ging om een mislukte poging tot re-integratie. Voornoemde arts stelde zich daarom op het standpunt dat dit werk niet kon worden beschouwd als “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) en heeft mitsdien de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies als zodanig aangemerkt. De Raad acht dit, door appellant niet bestreden standpunt, evenals de rechtbank juist.
5.2. In aanmerking nemend dat de klachten en beperkingen die appellant had niet waren veranderd ten opzichte van de beoordeling in het kader van de Wet WIA, heeft voornoemde arts de conclusie getrokken dat appellant vanaf de dag van de ziekmelding 28 augustus 2006 niet ongeschikt was voor zijn arbeid, zijnde vorenbedoelde functies. Uit de stukken blijkt dat aan deze conclusie geen lichamelijk onderzoek ten grondslag heeft gelegen. Dat heeft voornoemde arts eerst verricht op 16 februari 2007, nadat appellant bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 5 oktober 2006. Zoals uit een rapport van
16 februari 2007 blijkt hebben de uit dat onderzoek naar voren gekomen gegevens niet geleid tot een andere conclusie.
5.3. In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat zijn rechterarm als gevolg van het zware werk op 25 en 26 augustus 2006 dermate overbelast was geraakt, dat hij als gevolg daarvan op de datum in geding, 28 augustus 2006, arbeidsongeschikt was. De bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke, die appellant op 13 maart 2007 heeft gezien, achtte het niet onwaarschijnlijk dat appellant tijdelijk meer klachten had ervaren als gevolg van de relatieve overbelasting, maar dat betekende volgens hem niet dat ook meer beperkingen moesten worden verondersteld. De bezwaarverzekeringsarts achtte appellant op de datum in geding dan ook onverminderd in staat om één van de eerder geduide functies te verrichten, bijvoorbeeld die van parking host, waarbij – aldus het rapport van 13 maart 2007 – geenszins sprake was van intensieve belasting van de rechter arm.
5.4. De Raad acht de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, anders dan de rechtbank, onvoldoende onderbouwd. In aanmerking genomen dat appellant eerst op 2 oktober 2006 door een verzekeringsarts is gezien en het niet onwaarschijnlijk is geacht dat appellant op 28 augustus 2006 meer klachten had van een relatieve overbelasting van zijn rechterarm, is het naar het oordeel van de Raad niet uitgesloten dat appellant op en na 28 augustus 2006 wegens die klachten ongeschikt was om elk van de hiervoor bedoelde functies te verrichten. Dat deze situatie zich slechts tijdelijk – en mogelijk slechts een korte periode op en na 28 augustus 2006 – heeft voorgedaan kan hieraan, in aanmerking genomen dat het hier gaat om ongeschiktheid in de zin van de Ziektewet, niet afdoen. Het bestreden besluit, waarbij het besluit tot weigering van ziekengeld vanaf de eerste dag van de ziekmelding is gehandhaafd, kan dan ook wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand houden. Ten overvloede voegt de Raad hieraan toe dat een weigering van ziekengeld met ingang van 3 oktober 2006, de dag na het spreekuur van 2 oktober 2006, de toetsing van de Raad wel zou kunnen doorstaan.
6. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.4 volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.L. de Gier.
JL