ECLI:NL:CRVB:2009:BI8641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/6796 AW + 07/6797 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • K.J. Kraan
  • R.R. Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid voor functie bij de gemeente ’s-Gravenhage

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond werd verklaard. Appellant, die meer dan 30 jaar in dienst was bij de gemeente, werd op 1 januari 2007 ontslagen op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziekte of gebrek. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de onbekwaamheid van appellant voldoende kan worden afgeleid uit de gedingstukken. Appellant was in oktober 2002 uitgevallen met een burnout, maar werd in september 2003 weer arbeidsgeschikt bevonden. Na een periode van re-integratie in een andere functie, werd appellant in 2004 weer opgeroepen om zijn oorspronkelijke functie te hervatten. Echter, zijn functioneren werd als onvoldoende beoordeeld in de daaropvolgende beoordelingsgesprekken. Ondanks de geboden begeleiding en inspanningen van het college om een andere functie voor appellant te vinden, bleef zijn functioneren onder de maat. De Raad concludeert dat het college terecht heeft besloten tot ontslag, aangezien appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen gronden voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/6796 AW en 07/6797 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 oktober 2007, 07/1255 en 07/1512 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: college)
Datum uitspraak: 4 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verwezen naar het in eerste aanleg gevoerde verweer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.J.M. Scheen, regiojurist bij CNV Publieke Zaak. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.E.G. Seedorf, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: gemeente).
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant is ruim 30 jaar in dienst geweest van de gemeente, sinds juli 2002 als administratief medewerker bij het onderdeel gemeentelijke begraafplaatsen (hierna: begraafplaatsen) van de dienst Stadsbeheer. Nadat appellant in oktober 2002 is uitgevallen, waarbij de diagnose “burnout” is gesteld, is hij in september 2003 weer arbeidsgeschikt bevonden. Naar aanleiding van het advies van de bedrijfsarts hem in een andere functie te laten re-integreren, is appellant vanaf november 2003 tijdelijk tewerkgesteld bij het Havenbedrijf. In februari 2004 werd hem door de havenmeester meegedeeld dat deze zijn productie te laag vond en geen progressie zag; de re-integratie is daarop beëindigd.
1.2. In mei 2004 heeft het UWV vastgesteld dat bij appellant weliswaar sprake is van ziekte of gebrek maar dat de beperkingen dusdanig zijn dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor zijn functie van administratief medewerker. Ook de bedrijfsarts achtte hervatting in de eigen functie mogelijk. Nadat appellant te kennen had gegeven dat in redelijkheid niet van hem kon worden gevergd zijn functie weer te gaan vervullen, heeft het college hem opgeroepen zijn werk te hervatten per 9 september 2004. Appellant heeft hieraan gehoor gegeven.
1.3. Op 25 augustus 2005 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden over het beoordelingstijdvak 9 september 2004 tot 24 augustus 2005. Het samenvattend oordeel luidde: onvoldoende. Appellant heeft commentaar gegeven op deze beoordeling, maar daartegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. Op 3 augustus 2006 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden over het tijdvak 25 augustus 2005 tot 1 juli 2006. Het samenvattend oordeel luidde ook ditmaal: onvoldoende. Bij besluit van 5 september 2006 is de beoordeling ongewijzigd vastgesteld. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 8 januari 2007 (hierna: bestreden besluit 1).
1.5. Bij besluit van 28 september 2006 heeft het college appellant met ingang van 1 januari 2007 met toepassing van artikel 8:6 van het Ambtenarenreglement ’s-Gravenhage (ARG) eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziekte of gebrek. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2007 (hierna: bestreden besluit 2).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De beoordeling.
3.1.1. De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank bij haar toetsing van (de handhaving van) het beoordelingsbesluit de juiste, in vaste rechtspraak van de Raad neergelegde toetsingsmaatstaf heeft vooropgesteld (CRvB 5 november 1998, LJN ZB7954 en TAR 1998, 191). Met inachtneming van deze maatstaf is ook de Raad van oordeel dat het college de negatieve beoordeling voldoende heeft onderbouwd, in het bijzonder met het tijdens de bezwaarschriftprocedure ingebrachte verslag over het functioneren van appellant van 1 januari 2005 tot 10 augustus 2006, waarin vele concrete voorbeelden van tekortschieten van appellant in zijn werkzaamheden zijn beschreven.
3.1.2. De Raad stelt daarbij vast, dat appellant de door het college gegeven voorbeelden op zichzelf niet heeft bestreden en ook zelf heeft toegegeven dat hij destijds veel fouten maakte. Appellant heeft zich echter beroepen op situatieve arbeidsongeschiktheid als reden waarom hij niet beter kon functioneren dan hij gedaan heeft. Hij is van mening dat hij ten onrechte verplicht is op 9 september 2004 zijn werkzaamheden te hervatten bij de begraafplaatsen.
De Raad overweegt dat het hier grieven betreft die betrekking hebben op de omstandig-heden waaronder appellant zijn werkzaamheden heeft moeten uitvoeren. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 25 april 2007, LJN BA5298 en TAR 2007, 173) kunnen dergelijke omstandigheden hooguit invloed hebben op de aan de beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar kunnen zij niet leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren van appellant gerechtvaardigd is.
3.1.3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor wat betreft bestreden besluit 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
3.2. Het ontslag.
3.2.1. Appellant heeft tegen (de handhaving van) het ontslagbesluit de grief naar voren gebracht, dat het college willens en wetens een hernieuwde re-integratie op 9 september 2004 bij de begraafplaatsen heeft doen plaatsvinden, terwijl het college wist of behoorde te weten dat appellant daarvoor situatief arbeidsongeschikt was. Daarom is hem ten onrechte ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn functie anders dan op grond van ziekten en gebreken, aldus appellant. Hij heeft daarbij aangegeven, niet terug te willen keren in zijn oude functie, maar wel bij de gemeente in dienst te willen blijven. Voorts heeft hij verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade.
3.2.2. De Raad volgt appellant niet in genoemde grief. Met de rechtbank stelt de Raad vast, dat zowel de bedrijfsarts als het UWV appellant na een periode van arbeidsonge-schiktheid weer geschikt hebben bevonden om zijn eigen functie uit te oefenen. Appellant heeft nagelaten over deze adviezen een second opinion te vragen, en heeft evenmin zelf medische stukken overgelegd, waaruit een andersluidend medisch oordeel blijkt. De verzekeringsgeneeskundige rapportage van 22 maart 2004, waarop appellant zich beroept, kan niet als zodanig gelden, nu daarin, zoals de rechtbank terecht heeft over-wogen, niet wordt geconcludeerd dat appellant ondanks zijn beperkingen niet kan worden belast met zijn werkzaamheden.
3.2.3. Evenmin slaagt de grief van appellant, dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de voorkeur die appellant had voor re-integratie bij een ander onderdeel van de gemeente, omdat de bedrijfscultuur van de begraafplaatsen niet bij hem paste. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van zijn terugkeer in september 2004 sprake was van zodanig negatieve werkomstandigheden bij de begraafplaatsen, dat werkhervatting bij dat onderdeel redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd. De Raad merkt hierbij nog op, dat in ieder geval vanaf begin 2005 geen van de collega’s met wie appellant eerder problemen had gehad meer bij de begraafplaatsen werkzaam was en dat hij van september 2004 tot zijn ziekmelding op 7 augustus 2006 zonder noemenswaardig verzuim werkzaam is geweest bij de begraafplaatsen.
3.2.4. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de onbekwaamheid of ongeschiktheid van appellant in voldoende mate kan worden afgeleid uit de gedingstukken, waaronder - naast de beoordeling van 5 september 2006 - de stukken over de voorafgaande beoordelingsperiode, de verslagen van functioneringsgesprekken en het in 3.1.1 genoemde verslag over het functioneren. Uit die stukken blijkt voorts genoegzaam, dat appellant tijdig met zijn tekortkomingen is geconfronteerd en de nodige begeleiding is aangeboden om zijn functioneren te verbeteren. Voorts heeft het college, terwijl er geen wettelijke verplichting was om in het onderhavige geval herplaatsingsonderzoek te verrichten, de nodige inspanningen verricht om te trachten een andere functie voor appellant te vinden. Ook de Raad concludeert dat niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan het college geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid appellant op de gebezigde grond te ontslaan.
3.2.5. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak ook voor wat betreft bestreden besluit 2 voor bevestiging in aanmerking. Voor schadevergoeding als door appellant gevraagd, ziet de Raad geen grond.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en R.R. Winter als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) I. Mos.
HD