de Staatssecretaris van Defensie (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 november 2007, 07/1722 (hierna: aangevallen uitspraak),
i[Betrokkene] wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 4 juni 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 22 februari 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema-Westerhof en A.P. Swerissen, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.A.J. Hooymayers, advocaat te Breda.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. Betrokkene, aangesteld bij het Marinebedrijf in [plaatsnaam 1], heeft in verband met een ziekmelding in maart 2003 vanaf januari 2004 een re-integratietraject gevolgd. Zij is in augustus 2004 verhuisd van [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 2]. Blijkens een functieongeschikt- heidsadvies van 14 januari 2005 werd verwacht dat betrokkene binnen 6 maanden na de voorgenomen ontslagdatum van 1 april 2005 niet meer wegens ziekte of gebrek ongeschikt zou zijn. Op 27 juli 2005 is betrokkene bevallen.
1.2. Een op verzoek van de leidinggevende gemaakte afspraak om op 5 december 2005 te [plaatsnaam 1] te overleggen over werkhervatting in het kader van re-integratie is door betrokkene per e-mailbericht afgezegd. Een nieuwe uitnodiging voor een gesprek op 10 januari 2006 is door betrokkene per e-mailbericht afgezegd. Bij brief van 20 januari 2006, op die dag eveneens per e-mailbericht verzonden, is betrokkene meegedeeld dat zij op dinsdag 24 januari 2006 om 14.00 uur te [plaatsnaam 1] verwacht werd voor een gesprek onder vermelding dat het niet nakomen van deze verplichting zou worden opgevat als zeer ernstig plichtsverzuim als bedoeld in artikel 99, eerste lid, van het Burgerlijk Ambtenaren- reglement Defensie.
1.3. Nadat betrokkene op 24 januari 2006 zonder bericht niet was verschenen, is haar het voornemen tot disciplinair ontslag kenbaar gemaakt en is zij tweemaal in de gelegenheid gesteld zich mondeling te verantwoorden. Beide keren was betrokkene verhinderd. Bij besluit van 15 juni 2006 is betrokkene met ingang van 1 juli 2006 wegens zeer ernstig plichtsverzuim ontslag verleend. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
5 maart 2007 ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit).
1.4. Bij de aangevallen uitspraak is onder gegrondverklaring van het beroep het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aan betrokkene verweten gedragingen plichtsverzuim opleveren en dat appellant bevoegd was hiervoor een disciplinaire maatregel op te leggen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat betrokkenes opstelling in het kader van de verantwoording geen rol mag spelen bij de bepaling van de strafmaat, dat het plichtsverzuim gelet op alle omstandigheden niet als zeer ernstig kan worden aangemerkt en dat de maatregel van strafontslag niet evenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim.
2. Appellant heeft in hoger beroep - kort samengevat - gehandhaafd dat het plichtsverzuim zeer ernstig is en dat de straf van ontslag niet onevenredig is. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. Gelet op hetgeen namens partijen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Betrokkene heeft in het verweerschrift in hoger beroep haar ter zitting van de rechtbank betrokken stelling herhaald, dat zij de uitnodiging voor het gesprek pas in de middag van 24 januari 2006 en dus veel te laat heeft ontvangen. Het e-mailbericht van
20 januari 2006 stelt betrokkene niet tijdig te hebben geopend.
3.1.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 10 augustus 2006, LJN AY6962 en TAR 2006, 171, overweegt de Raad dat, gezien de sterke verwevenheid van de opgelegde sanctie en (de omvang van) het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim, de omstandigheid dat alleen appellant in hoger beroep is gekomen niet mee kan brengen dat de Raad in dit geding niet meer kan toetsen of appellant terecht (en in de juiste omvang) ook dit plichtsverzuim aanwezig heeft geacht.
3.1.2. Aangezien betrokkene het tijdstip van kennisname van de uitnodiging voor 24 januari 2006 niet eerder aan de orde heeft gesteld dan tijdens de zitting van de rechtbank van 8 oktober 2007 en betrokkene tevoren alleen had aangegeven dat de tijd te kort was om vervoer en kinderopvang te regelen, acht de Raad niet geloofwaardig dat betrokkene pas op 24 januari 2006 op de hoogte is geraakt van het gesprek voor die dag. De Raad voegt hier aan toe dat betrokkene nagenoeg al haar contacten met appellant via e-mailberichten liet verlopen, zodat niet valt in te zien dat appellant niet evenzeer (mede) gebruik kon maken van dit medium voor mededelingen aan betrokkene. Het komt dan bovendien voor betrokkenes risico om gedurende een of meer dagen haar elektronische postbus niet te controleren. Uitgaande van de bekendmaking van de bespreking op 20 januari 2006 en in aanmerking genomen dat appellant rekening heeft gehouden met betrokkenes verhindering op maandagen en vrijdagen, is de Raad van oordeel dat betrokkene voldoende tijdig is ingelicht over het gesprek op 24 januari 2006 in [plaatsnaam 1]. Het lag op de weg van betrokkene ervoor zorg te dragen dat zij haar verplichting jegens appellant kon nakomen. Betrokkene heeft haar stelling dat het medisch niet mogelijk dan wel onverantwoord was om zelfstandig naar [plaatsnaam 1] te reizen niet met enige medische verklaring onderbouwd.
3.1.3. Deze stelling van betrokkene slaagt dus niet. Bij de aangevallen uitspraak is in zoverre terecht van dit plichtsverzuim uitgegaan.
3.2. Vervolgens moet de Raad de vraag beantwoorden of hij de rechtbank kan volgen in haar conclusie dat de straf van ontslag niet evenredig is aan het ontslag.
3.2.1. De Raad kan de rechtbank volgen in haar oordeel dat de opstelling van betrokkene bij de verantwoording buiten beschouwing moest blijven bij de keuze van een disciplinaire maatregel. Anders dan de rechtbank ziet de Raad in het bestreden besluit echter niet neergelegd dat (alleen) deze gedragingen appellant tot het oordeel hebben gebracht dat de straf van ontslag evenredig zou zijn aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De Raad acht het daarentegen niet onbegrijpelijk dat appellant in de afwezigheid van betrokkene op het tweede verantwoordingsgesprek wegens vakantie in Frankrijk zonder berichtgeving hiervan aan appellant een bevestiging ziet van de (verkeerde) instelling van betrokkene ten opzichte van haar verplichtingen uit hoofde van haar aanstelling.
3.2.2. Appellant acht onjuist dat de rechtbank de weigering van betrokkene om te komen praten over re-integratie niet absoluut noemt, omdat betrokkene bij de revalidatiearts om bespoediging van het opstellen van het revalidatierapport had gevraagd en zij een voorstel had gedaan voor een gesprek op 10 februari 2006. Appellant acht evenzeer onjuist dat de rechtbank niet uitgesloten heeft geacht, dat de sombere vooruitzichten op werkhervatting in [plaatsnaam 1] mede gewicht in de schaal hebben gelegd bij de keuze voor de opgelegde straf. Appellant handhaaft dat de herhaalde weigeringen van betrokkene om te komen overleggen over de re-integratie, mede gelet op de waarschuwing bij de laatste uitnodiging, voldoende grond geven voor de straf van ontslag.
3.2.3. De Raad kan in grote lijnen de opvattingen van appellant volgen. Betrokkene was uit hoofde van haar aanstelling zonder meer verplicht medewerking te verlenen aan activiteiten in het kader van re-integratie. Dat betrokkene mogelijkerwijs bij de eerste uitnodiging in november 2005 enigszins overvallen werd door de noodzaak om op korte termijn daarover in gesprek te gaan met de bedrijfsarts en de leidinggevende, neemt niet weg dat zij aan een opdracht tot overleg in [plaatsnaam 1] gehoor had moeten geven. Ten tijde van de uitnodigingen in januari 2006 had betrokkene zeker voldoende gelegenheid gehad zich daarop in te stellen. De grote reisafstand en de daarmee gepaard gaande lasten komen voor betrokkenes risico nu zij om haar moverende redenen tijdens haar ziekte is verhuisd. Noch het voorstel van betrokkene voor een overleg op 10 februari 2006 noch het verzoek om bespoediging van het revalidatierapport kunnen eraan afdoen, dat betrokkene de opdracht om op 24 januari 2006 te verschijnen zonder geldige reden en zonder afmelding naast zich neer heeft gelegd, terwijl appellant al vanaf eind november 2005 trachtte om overleg tot stand te brengen. Met betrekking tot de overwegingen van de rechtbank inzake de sombere vooruitzichten op werkhervatting en de mogelijke rol die dit gespeeld heeft bij de opgelegde maatregel, merkt de Raad op dat in de gedingstukken hiervoor geen aanknopingspunt te vinden is en dat de rechtbank dit dus niet bij haar oordeel heeft mogen betrekken.
3.2.4. De Raad is van oordeel dat het plichtsverzuim van betrokkene als zeer ernstig moet worden aangemerkt en dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is.
3.3. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het door betrokkene tegen het besluit van 5 maart 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaren. Het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 22 februari 2008 moet op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden onderdeel uit te maken van dit geding. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak komt de grondslag aan dit besluit te ontvallen zodat ook dit besluit vernietigd dient te worden.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 maart 2007 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 22 februari 2008.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.