ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2051
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- K. Zeilemaker
- Rechtspraak.nl
Ontslag van ambtenaar op basis van beëindigingsovereenkomst en FPU-regeling
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het ontslag van appellant op grond van artikel B.9, aanhef en onderdeel c, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) werd bevestigd. Appellant, geboren in 1944, was tot 1 juli 1996 werkzaam in provinciale dienst en had op 16 september 1996 een beëindigingsovereenkomst getekend. Deze overeenkomst verplichtte hem om gebruik te maken van de eerstvolgende mogelijkheid tot deelname aan de Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU-regeling), die aanvankelijk per 1 januari 2000 zou ingaan. Op 3 april 2006 diende appellant een aanvraag in voor deelname aan de FPU-regeling, waarop hem op 18 april 2006 ontslag werd verleend onder de voorwaarden van de beëindigingsovereenkomst.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep stelde appellant dat de rechtbank zich ten onrechte had beperkt tot de vraag van compensatie in verband met het Vendrik-effect. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant ten onrechte ontslag was verleend, omdat hij niet expliciet had gevraagd om ontslag en de Raad niet had kunnen vaststellen dat hij afstand had gedaan van deze beroepsgrond. De Raad concludeerde dat appellant niet in de gelegenheid was geweest om zijn dienstverband voort te zetten tot 64 jaar en 11 maanden, waardoor hij niet optimaal gebruik kon maken van het Vendrik-effect. De Raad oordeelde dat de beëindigingsovereenkomst niet voorzag in compensatie voor het mislopen van dit voordeel, aangezien de overeenkomst expliciet deelname aan de FPU-regeling bij de eerstvolgende mogelijkheid vereiste. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, zonder proceskostenveroordeling.
De uitspraak werd gedaan door K. Zeilemaker, in aanwezigheid van griffier K. Moaddine, op 25 juni 2009. De Raad concludeerde dat de verplichtingen uit de overeenkomst zijn nagekomen en dat de stelling van appellant dat hij onder druk tot de aanvraag om FPU-uitkering was gekomen, niet werd onderschreven. De Raad oordeelde dat appellant zich gebonden achtte aan zijn eerdere overeenkomst en dat de stelling dat gedeputeerde staten niet bevoegd waren om hem op de gebruikte grond te ontslaan, niet kon worden gevolgd.