ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3055
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 februari 2008, waarin het verzoek van appellant om terug te komen van de intrekking van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 juli 2009 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door mr. W.G.H. van de Wetering, stelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die de intrekking van zijn uitkering onterecht maakten. Het Uwv had eerder, op 26 oktober 2005, het verzoek van appellant om terug te komen van de intrekking van zijn uitkering afgewezen, en dit werd in een daaropvolgend besluit op 21 februari 2006 bevestigd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die de intrekking konden onderbouwen.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat er nieuwe inzichten waren in zijn ziektebeeld, die, als ze eerder bekend waren geweest, hadden geleid tot het niet intrekken van zijn uitkering. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat er geen bewijs was dat het Uwv buiten het toetsingskader van de Algemene wet bestuursrecht was getreden. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. De uitspraak werd gedaan door R.C. Stam, in tegenwoordigheid van griffier R.L. Rijnen, en werd openbaar uitgesproken op 17 juli 2009.