ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/1002 AW + 08/1003 AW + 08/1004 AW + 08/1005 AW +08/1006 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • K.J. Kraan
  • T. van Peijpe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van brandweermensen wegens vermeende ongeschiktheid en de vereisten voor bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leerdam tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht. De zaak betreft het eervol ontslag van vijf brandweermensen, die als vrijwilliger werkzaam waren bij de brandweer. Het ontslag was verleend op grond van artikel 19:1:39, eerste lid, aanhef en onder g, van de CAR/UWO, omdat de betrokkenen naar het oordeel van appellant ongeschikt waren voor hun functie. Dit ongeschiktheid zou voortkomen uit het ontbreken van onvoorwaardelijk vertrouwen in de korpsleiding, wat volgens appellant hun operationele inzetbaarheid in gevaar bracht.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de bestreden besluiten van appellant heeft vernietigd, omdat deze onvoldoende feitelijk waren onderbouwd. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat bij ontslag wegens ongeschiktheid, de ongeschiktheid moet worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. De Raad concludeert dat er geen bewijs is geleverd dat de betrokkenen ongeschikt waren voor hun functie, en dat hun operationele inzetbaarheid niet was aangetast. De Raad heeft de hoger beroepen van appellant verworpen en de aangevallen uitspraken bevestigd, met uitzondering van de beslissing dat appellant nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor vergoeding van proceskosten, omdat de gemachtigde van betrokkenen ter zitting heeft verklaard dat de behandeling van deze zaken een familiekwestie betreft. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

08/1002 AW, 08/1003 AW, 08/1004 AW, 08/1005 AW en 08/1006 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leerdam, (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 23 november 2007, 06/880, 06/881, 06/882, 06/883 en 06/884 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen
[Betrokkene 1],
[Betrokkene 2],
[Betrokkene 3],
[Betrokkene 4],
[Betrokkene 5], allen wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkenen)
en
appellant
Datum uitspraak: 30 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2009. De zaken zijn ter zitting gevoegd behandeld. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen waren als vrijwilliger werkzaam bij de brandweer [naam gemeente].
Op 19 september 2005 hebben zij geweigerd deel te nemen aan een oefenavond vanwege een conflict tussen de commandant en een groepscommandant. Naar aanleiding van wat die avond was voorgevallen heeft appellant besloten een onderzoek te starten. De resultaten van dat onderzoek heeft het bureau Twijnstra Gudde neergelegd in een rapport, waarin tevens aanbevelingen zijn gedaan. Deze bestonden ondermeer uit het oplossen van het conflict tussen de commandant en de groepscommandant door middel van mediation en het vormen van werkgroepen ter verbetering van de communicatie en de inrichting van de organisatie.
1.2. Nadat de poging tot mediation is mislukt, heeft de groepscommandant verklaard te willen vertrekken. Tijdens de oefenavond van 7 november 2005 hebben betrokkenen vragen gesteld over het mogelijke ontslag van de groepscommandant. De korpsleiding heeft geweigerd daar op in te gaan, waarna betrokkenen het vertrouwen in de korpsleiding hebben opgezegd en de oefenavond hebben verlaten.
1.3. Bij besluiten van 8 november 2005 heeft appellant betrokkenen met onmiddellijke ingang in het belang van de dienst geschorst. Daartegen hebben zij geen rechtsmiddelen aangewend. Vervolgens zijn betrokkenen door appellant uitgenodigd voor een individueel gesprek over de ontstane situatie. Betrokkenen hebben te kennen gegeven geen prijs te stellen op een individueel gesprek. Appellant heeft bij brief van 15 november 2005 meegedeeld dat de schorsing mogelijk kan worden opgeheven indien betrokkenen, door het ondertekenen van een bijgevoegde verklaring, onvoorwaardelijk vertrouwen in de operationele leiding uitspreken en hun onvoorwaardelijke inzet voor brandweeroperaties bevestigen. Betrokkenen hebben deze verklaring niet ondertekend.
1.4. Appellant heeft daarop meegedeeld het voornemen te hebben betrokkenen eervol ontslag te verlenen. Daartegen hebben betrokkenen zienswijzen ingediend. Bij besluiten van 28 december 2005 is aan betrokkenen eervol ontslag verleend op grond van artikel 19:1:39, eerste lid, aanhef en onder g, van de CAR/UWO. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat betrokkenen door het niet ondertekenen van de verklaring geen onvoorwaardelijk vertrouwen in de korpsleiding hebben uitgesproken, hetgeen betekent dat de operationele inzetbaarheid van betrokkenen niet langer gegarandeerd is. Betrokkenen zijn daardoor ongeschikt geworden voor de functie.
2. De daartegen gemaakte bezwaren zijn bij besluiten van 18 mei 2006 (hierna: bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de uitspraken. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken - samengevat - overwogen dat het standpunt van appellant, dat de consequentie van het ontbreken van onvoorwaardelijk vertrouwen is dat betrokkenen niet inzetbaar zijn voor operationele brandweeracties, onvoldoende feitelijk is onderbouwd. De bestreden besluiten zijn door het college onzorgvuldig voorbereid en berusten mede daardoor op een onvoldoende feitelijke grondslag, aldus de rechtbank.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 6 januari 2005, LJN AS2575) moet in geval van ontslag wegens ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigen-schappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - de ongeschiktheid worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken van concrete gedragingen op grond waarvan kan worden aangetoond dat betrokkenen ongeschikt moeten worden geacht voor hun functie. Ook ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het college geen andere gedragingen kunnen benoemen dan het door het college veronderstelde ontbreken van de operationele inzetbaarheid bij betrokkenen door het niet ondertekenen van de verklaring. Naar het oordeel van de Raad is hiermee niet voldaan aan het hiervoor genoemde vereiste, waardoor er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het oordeel dat betrokkenen ongeschikt zijn voor hun functie. Daarbij laat de Raad wegen dat betrokkenen bij elke zich daartoe voordoende gelegenheid hebben verklaard dat hun operationele inzetbaarheid gegarandeerd is, hetgeen tot op heden, ook door het college, niet met feiten is weerlegd.
4.3. De Raad deelt dan ook het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken dat de bij de bestreden besluiten gehandhaafde primaire besluiten van appellant, waarbij betrokkenen ongeschikt zijn geacht voor de vervulling van hun functie, anders dan op grond van ziekte of gebreken, op onvoldoende feitelijke grondslag berusten.
4.4. Hieruit volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen voor zover zij de vernietiging van de bestreden besluiten betreffen. De Raad onderschrijft niet de beslissingen van de rechtbank dat appellant nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraken heeft overwogen. De aangevallen uitspraken bevatten geen aanwijzingen over de wijze waarop appellant de nieuwe besluiten dient in te richten. De Raad ziet voor zulke aanwijzingen in de beschikbare gegevens ook geen grond. Daarom zal de Raad, met vernietiging van de aangevallen in zoverre en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de primaire besluiten van 28 december 2005 herroepen.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. Daartoe overweegt de Raad dat de gemachtigde van betrokkenen ter zitting heeft verklaard dat de behandeling van deze zaken een familiekwestie betreft en dat hij daarom geen aanspraak op vergoeding maakt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover zij de vernietiging van de bestreden besluiten van 18 mei 2006 en de griffierecht veroordelingen betreffen;
Vernietigt de aangevallen uitspraken voor het overige;
Herroept de besluiten van 28 december 2005;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 2.140,- (5 x € 428,-) wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2009.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD