[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 oktober 2007, 07/1238 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 augustus 2009
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. I.H.E. Aelmans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Tiemersma.
1. Appellant, geboren op [in] 1953, heeft op 1 oktober 2003 bij het Uwv een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Na een medische en arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv appellant bij besluit van 21 april 2004 een uitkering ingevolge de Wajong met ingang van 1 oktober 2002 geweigerd, onder de overweging dat appellant in staat wordt geacht met gangbare werkzaamheden ongeveer 100% te verdienen van hetgeen de aan hem gelijksoortige gezonde persoon zou verdienen, waardoor er geen verlies aan verdiencapaciteit resteert. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Bij brief van 30 juni 2006 is het Uwv verzocht appellant voor een herkeuring uit te nodigen. Het Uwv heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 21 april 2004. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts J.L.E. Tjon-A-Sam appellant onderzocht en in haar rapport van 21 september 2006 geconcludeerd dat er geen wezenlijk nieuw medisch gezichtspunt aan de orde is, zodat er geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 21 april 2004. Bij besluit van 27 oktober 2006 heeft het Uwv dan ook besloten niet terug te komen van het besluit van 21 april 2004.
2. Het tegen het besluit van 27 oktober 2006 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat het bij de door appellant aan het Uwv overgelegde medische stukken niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit bedoelde informatie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat bij appellant op de hier van belang zijnde datum 1 oktober 2002 meer beperkingen bestonden dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank achtte het Uwv dan ook bevoegd, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, het verzoek van appellant af te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, die, waren zij bekend geweest ten tijde van het nemen van de beslissing van 21 april 2004, tot een toekennend besluit hadden geleid. Voorts meent appellant dat dit besluit niet blijvend aan hem kan worden tegengeworpen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
5.2. Bij zijn beoordeling of het bestuursorgaan van deze bevoegdheid gebruik makend heeft gehandeld in strijd met enige ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, kan de bestuursrechter slechts acht slaan op feiten en omstandigheden die uiterlijk in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Het bestuursorgaan heeft zijn besluit immers uitsluitend op die feiten en omstandigheden kunnen baseren. De Raad zal reeds om die reden bij zijn beoordeling derhalve de medische informatie die appellant ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht, niet betrekken.
5.3. In de stukken die appellant heeft ingezonden in de fase voorafgaand aan het bestreden besluit heeft de Raad geen als nieuw aan te merken feiten of omstandigheden aangetroffen. Uit die informatie blijkt weliswaar dat bij appellant de diagnose ADD is gesteld, terwijl voorheen sprake was van de diagnose ADHD, doch deze aanpassing van de diagnose is naar het oordeel van de Raad geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in voormelde zin, gelet op hetgeen reeds over de aandoening van appellant en de daarbij behorende verschijnselen en beperkingen bij het Uwv bekend was.
5.4. Het Uwv was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van dat besluit te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 21 april 2004. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat het bestreden besluit de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
5.5. Uit 5.2, 5.3 en 5.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Awb in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en H. Bedee als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009.