ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6411
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- D.J. van der Vos
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid van functies in hoger beroep
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 maart 2008, waarin de rechtbank de intrekking van de WAO-uitkering van appellant door het Uwv heeft bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 augustus 2009 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. G.L. Gijsberts, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv, dat de eerder verleende WAO-uitkering van 80 tot 100% per 24 januari 2007 heeft ingetrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv niet onzorgvuldig of onjuist was en dat de functies die aan appellant zijn voorgehouden, passend zijn.
Tijdens de zitting op 17 juli 2009 heeft appellant zijn bezwaren tegen de geschiktheid van de functies toegelicht. Hij betoogde dat de geduide functies van huishoudelijk medewerker, industrieel schoonmaker en schoonmaker gebouwen qua belasting vrijwel overeenkomen met zijn maatmanfunctie van schoonmaker. Het Uwv heeft echter gesteld dat deze functies niet meer als passend voor appellant kunnen worden aangemerkt, omdat zijn eigen werk een hogere fysieke belasting met zich meebracht. De Raad heeft de argumenten van appellant overwogen, maar concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de functies niet in strijd zijn met de belastbaarheid van appellant.
De Raad heeft ook de bezwaren van appellant met betrekking tot de samenwerking in de functie van schoonmaker besproken. Appellant stelde dat zijn beperkingen op het gebied van samenwerking hem ongeschikt maken voor deze functie. Het Uwv heeft echter aangetoond dat de functie van medewerker schoonmaak in een ziekenhuis, waar appellant in principe kan werken, een afgebakende deeltaak heeft, waardoor de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden.
Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat de intrekking van de WAO-uitkering van appellant terecht is gebeurd en dat de functies die aan hem zijn voorgehouden, passend zijn. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.