ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2635 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in verband met onvoldoende bewijs van oorlogscalamiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2009 uitspraak gedaan over de aanvraag van appellant om als burger-oorlogsslachtoffer erkend te worden op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Appellant, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, had gezondheidsklachten die hij toeschreef aan zijn oorlogservaringen. Hij stelde dat zijn gezin tijdens de Japanse bezetting uit hun huis was gezet en dat hij getuige was geweest van een onthoofding door Japanners. De aanvraag werd echter afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet was aangetoond dat appellant was getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde omstandigheden, zoals de ontwrichting van het gezinsleven en de armoede, niet voldoende waren voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer. De Raad volgde het standpunt van verweerster dat er geen sprake was van oorlogscalamiteiten in de zin van de Wet, en dat de algemene oorlogs-omstandigheden niet als specifieke handelingen konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

08/2635 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 27 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 28 april 2008, kenmerk BZ 8265, JZ/P60/2008, door verweerster ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2009. Appellant is daar verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in november 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Deze aanvraag heeft appellant gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar zijn mening een gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalig Nederlands-Indië. In het bijzonder heeft appellant naar voren gebracht dat het gezin waartoe hij behoorde door de Japanners uit hun huis in de kampong is gezet waarna zijn vader gedwongen werd tewerkgesteld en de rest van het gezin onder armoedige omstandigheden in een hut in het bos nabij hun stukje land heeft moeten wonen, alsmede het ongewild getuige zijn van de onthoofding van een man door Japanners toen hij een keer alleen buiten speelde.
1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellant afgewezen bij besluit van 10 januari 2008, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Overwogen is dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. In het bijzonder is in aanmerking genomen, samengevat, dat uit de voorhanden gegevens niet is gebleken dat sprake is geweest van een gewelddadige huisuitzetting, terwijl van de confrontatie met doodslag van een man geen bevestiging verkregen is kunnen worden.
2. De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Daartoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voorzover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- tengevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- tengevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2. De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, voorop dat algemene oorlogs-omstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a en b, of f, van de Wet.
Hieruit volgt dat de door appellant tevens naar voren gebrachte ontwrichting van het (gezins)leven, de armoede en de dreiging die het gezin waartoe appellant behoorde heeft ervaren tengevolge van de Japanse bezetting op zichzelf niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden.
2.3. Na door haar ingesteld, zorgvuldig te noemen onderzoek, waarbij archieven en algemene historische documenten zijn geraadpleegd en een door appellant nog ingebrachte getuigenverklaring van een neef in aanmerking is genomen, heeft verweerster onvoldoende aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat sprake is geweest van oorlogscalamiteiten in de zin van de Wet.
De Raad kan dit standpunt van verweerster volgen. Hierbij acht de Raad, met verweerster, van belang dat niet is gebleken dat de door appellant gestelde, en in voormelde verklaring van zijn neef bevestigde huisuitzetting door de Japanners met ernstig geweld gepaard is gegaan. Ook is van belang dat het gezin vervolgens in staat is geweest om daarna een vervangend, zij het primitief, onderkomen nabij hun stukje landbouwgrond voor zichzelf te bouwen. Verder is over de confrontatie van appellant met een onthoofding geen enkel bevestigingsgegeven aanwezig, mede omdat appellant - naar ter zitting is gebleken - nooit met iemand over dit voorval heeft gesproken.
3. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Daarmee is zeker niet beoogd te miskennen dat appellant tijdens de oorlogsjaren bijzonder angstige omstandigheden heeft ervaren. De erkenning als burger-oorlogsslacht-offer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen. Van zodanige gebeurtenissen dient bovendien op enigerlei wijze een externe bevestiging verkregen te kunnen worden.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2009.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) I. Mos.
HD