ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1906 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J. Riphagen
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning wettelijke rente over WGA-uitkering en afwijzing schadevergoeding door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan de orde is. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend gekregen, maar verzocht om schadevergoeding wegens het niet tijdig ontvangen van deze uitkering. Het Uwv had op 3 april 2006 zijn aanvraag afgewezen, maar na bezwaar werd deze beslissing op 20 oktober 2006 herzien en werd appellant een uitkering toegekend. Appellant verzocht echter om een schadevergoeding van € 577,- voor gemaakte kosten en € 3500,- voor immateriële schade, omdat hij vond dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld en de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM had overschreden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de wettelijke rente over de WGA-uitkering aan appellant toekwam, maar dat er geen grond was voor de gevraagde schadevergoeding. De Raad stelde vast dat de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom conform artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek bestaat uit de wettelijke rente over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Aangezien er geen onrechtmatig besluit was vastgesteld, was er geen basis voor de vergoeding van de overige kosten.

Wat betreft het beroep op artikel 6 van het EVRM, concludeerde de Raad dat er geen aanspraak op schadevergoeding kon worden gemaakt in het geval van een lange behandelingsduur in de bezwaarfase, zolang het geschil niet aan de rechter was voorgelegd. De Raad verwees ook naar eerdere jurisprudentie waarin werd vastgesteld dat geestelijk letsel in de zin van het BW niet was aangetoond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/1906 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 februari 2008, 07/850 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Reitsma, werkzaam bij CNV Hout en Bouw, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2009.
Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 3.1 van de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Het Uwv heeft op 3 april 2006 afwijzend beslist op appellants aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3. Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 april 2006 gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 11 april 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Appellant heeft bij brief van 20 december 2006 aan het Uwv verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen, te weten een bedrag van € 577,- aan kosten die hij heeft moeten maken vanwege het gedurende lange tijd niet ontvangen van enige uitkering, en een bedrag van € 3500,-- wegens het onzorgvuldig handelen van het Uwv en het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.2. Bij besluit van 8 maart 2007 heeft het Uwv appellant een bedrag van
€ 161,94 aan wettelijke rente over de betaalde WGA-uitkering toegekend. Het verzoek om vergoeding van voormelde kosten en om vergoeding van immateriële schade is daarbij afgewezen.
3. Bij besluit van 9 juli 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 maart 2007 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. De Raad heeft het volgende overwogen.
5.1. Wat betreft de vergoeding van voormelde kosten stelt de Raad in navolging van de rechtbank vast dat schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom ingevolge artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Nu verder van een onrechtmatig besluit niet is gebleken, is er ook anderszins geen grond voor vergoeding van meerbedoelde kosten.
5.2. Wat betreft het beroep op artikel 6 van het EVRM verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 28 april 2009, LJN BI2748, waarin is vastgesteld dat aan dit artikel geen aanspraak op schadevergoeding kan worden ontleend in de situatie dat sprake is van een (te) lange behandelingsduur in de bezwaarfase zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd.
5.3. Voor zover appellant beoogt een beroep te doen op artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het BW verwijst de Raad eveneens naar zijn jurisprudentie – onder meer de uitspraak van 6 juni 1997, LJN ZB6223 – waarin is vastgesteld dat de wetgever met die bepaling het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Hoewel aannemelijk is dat bij appellant sprake zal zijn geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door de besluitvorming van het Uwv, is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij daardoor zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW.
5.4. Voor zover appellant het Uwv onzorgvuldig handelen verwijt en hij op die grond aanspraak maakt op schadevergoeding, moet de Raad vaststellen dat deze vordering de omvang van dit geding te buiten gaat.
6. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en
J. Riphagen en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.C.A. Wit.
TM