[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 26 maart 2008, 07/421 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 07/423 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 september 2009
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2009. Partijen zijn niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 15 augustus 2006 (hierna: besluit 1) heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2006 van appellante teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat appellante onjuiste en/of onvolledige gegevens heeft verstrekt over haar feitelijke woonsituatie.
1.2. Appellante heeft op 21 september 2006 een nieuwe bijstandsaanvraag ingediend. Bij besluit van 16 oktober 2006 (hierna: besluit 2) heeft het College appellante met ingang van 21 september 2006 een bijstandsuitkering toegekend. Omdat appellante niet binnen de daartoe gestelde termijn informatie heeft verstrekt die van belang is voor de verlening van bijstand, heeft het College de bijstand gedurende 1 maand verlaagd met 100% van de bijstandsnorm.
1.3. Bij besluit van 3 november 2006 (hierna: besluit 3) is het College met ingang van 1 november 2006 overgegaan tot invordering van de teruggevorderde bijstand door verrekening met de lopende bijstand van appellante.
1.4. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluiten van 2 april 2007 heeft het College de bezwaren van appellante tegen besluit 1 en besluit 3 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 2 april 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard en dit besluit aangepast in die zin dat de opgelegde maatregel komt te vervallen.
2.1. Bij uitspraak van 26 maart 2008 met registratienummer 07/422 heeft de rechtbank het beroep met betrekking tot besluit 1 gegrond verklaard. De rechtbank heeft in deze uitspraak ten laste van de gemeente Groningen een proceskostenveroordeling uitgesproken, gebaseerd op twee proceshandelingen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante met betrekking tot besluit 2 gegrond verklaard, onder de bepaling dat het door appellante betaalde griffierecht door het College aan appellante wordt vergoed. Voor de proceskosten heeft de rechtbank verwezen naar voornoemde uitspraak met registratienummer 07/422.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante met betrekking tot besluit 3 gegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien in deze uitspraak een bepaling over het griffierecht op te nemen. Voor de proceskosten heeft de rechtbank eveneens verwezen naar voornoemde uitspraak met registratienummer 07/422.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken. Ook heeft zij zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak 2 gekeerd, voor zover daarbij geen bepaling over het griffierecht is opgenomen en geen proceskostenveroordeling is uitgesproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de wijze waarop de rechtbank in de aangevallen uitspraken voor wat betreft de proceskostenveroordeling heeft verwezen naar haar uitspraak van 26 maart 2008 met registratienummer 07/422, kan de Raad niet anders concluderen dan dat de rechtbank heeft geoordeeld dat bij de beroepen met betrekking tot besluit 1, besluit 2 en besluit 3, sprake was van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4.2. Samenhangende zaken zijn volgens artikel 3, tweede lid, van het Bpb gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Bpb is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. In zijn uitspraak van 22 december 2004 (LJN AS1905) overwoog de Raad dat een besluit tot weigering van uitkering en een besluit betreffende een terugvordering op geheel verschillend rechtsgevolg zijn gericht. Van nagenoeg identieke besluiten als bedoeld in het zojuist genoemde artikel 3 kan dan ook niet worden gesproken.
4.3. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat in de gedingen met registratienummer 07/421, 07/422 en 07/423 sprake was van samenhangende zaken, nu het daarbij ging om een besluit tot toekenning respectievelijk een besluit tot herziening en terugvordering en daarnaast om een besluit tot invordering.
4.4. De grond van appellante dat de rechtbank heeft geweigerd om in de aangevallen uitspraken een proceskostenveroordeling uit te spreken is dus terecht voorgedragen.
De Raad zal daarom de aangevallen uitspraken vernietigen voor zover daarbij is nagelaten om het College in de proceskosten van appellante in beroep te veroordelen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad een zodanige proceskostenveroordeling alsnog uitspreken. De Raad stelt vast dat die kosten beperkt zijn gebleven tot de kosten van verleende rechtsbijstand in verband met het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting. Dit leidt tot 2 punten als bedoeld in de bijlage bij het Bpb. Gelet op de omstandigheden dat de feitelijke grondslag van de drie besluiten nagenoeg identiek is en de besluiten in elkaars verlengde liggen, ziet de Raad aanleiding om in onderhavige zaken de gewichtsfactor "licht" toe te kennen. Daarom zal de Raad het College veroordelen in de proceskosten in beroep tot een bedrag van 0,5 x € 322,-- x 2 = € 322,-- voor elk van de aangevallen uitspraken, te betalen aan de griffier van de Raad.
4.5. Appellante is ook opgekomen tegen het ontbreken van een bepaling over het griffierecht in de aangevallen uitspraak 2. Aangezien de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante gegrond heeft verklaard, had de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht aanleiding moeten zien in die uitspraak tevens op te nemen dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak 2 ook op dit punt vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad bepalen dat het College aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 39,-- vergoedt.
5. Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan appellant.
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 144,-- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2009.