[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2008, 06/940 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 september 2009
Namens appellante heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een besluit van 3 juli 2008 ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 4 augustus 2009, waar partijen zoals aangekondigd niet zijn verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante heeft op 18 januari 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 januari 2006 (besluit I) ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 2 november 2006 (besluit II) heeft het College onder herziening van besluit I het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2005 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en aan appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% verleend over de periode van 18 januari 2005 tot en met 21 april 2005. Daarbij is het College ervan uitgegaan dat appellante in ieder geval tot en met 21 april 2005 nog in Amsterdam verbleef en dat onduidelijk is wanneer zij naar Spanje is vertrokken.
2. Appellante heeft tegen de besluiten I en II beroep ingesteld en de rechtbank verzocht het College te veroordelen tot vergoeding van proceskosten en schade.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens de rechtbank niet gesteld of gebleken was dat appellante nog een belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen besluit I. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit II gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen en bij dat besluit of separaat beslist op het verzoek van appellante om schadevergoeding. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen genomen over proceskosten en griffierecht.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar stelling dat zij pas op 24 mei 2005 in Spanje is aangekomen. In verband hiermee had de rechtbank moeten overwegen dat appellante gedurende een periode van vier weken na 24 mei 2005 ook nog recht had op bijstand. Appellante is voorts van oordeel dat de rechtbank aan haar een schadevergoeding had moeten toekennen, en dat zij in verband met de schade die zij heeft geleden als gevolg van de vertraagde betaling van haar bijstandsuitkering nog wel een belang had bij het beroep tegen besluit I.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellante in verband met het feit dat zij in haar beroepschrift tegen besluit I had verzocht het College te veroordelen tot vergoeding van de als gevolg van dat besluit geleden schade, belang had bij de beoordeling van dat beroep. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit I dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen besluit I inhoudelijk beoordelen.
5.2. Aangezien het College besluit I niet langer heeft gehandhaafd en heeft vervangen door besluit II, dient besluit I wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
5.3. Appellante kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank over besluit II en met de vernietiging daarvan. De rechtbank had echter in de visie van appellante gezien haar stelling op dit punt moeten overwegen dat zij gerekend vanaf 24 mei 2005 nog gedurende een periode van vier weken recht op bijstand had.
5.4. De Raad stelt vast dat de rechtbank, van oordeel zijnde dat het College de bijstand gedurende vier weken na haar vertrek naar het buitenland met toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB had moeten voortzetten, besluit II wegens strijd met die bepaling heeft vernietigd. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet had kunnen volstaan met vernietiging van besluit II en het geven van een opdracht tot het nemen van een nieuw besluit, maar tevens had moeten bepalen op welke datum die periode van vier weken ingaat.
5.5. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat de rechtbank naar aanleiding van het vernietigde besluit II al een schadevergoeding had behoren toe te kennen. Het verzoek van appellante om schadevergoeding kwam nog niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk was en de rechtbank nog onvoldoende inzicht had in de omvang van de geleden renteschade. De Raad tekent hierbij aan dat in een dergelijk geval wel over het verzoek om schadevergoeding geoordeeld kan worden, maar dat verzoek moet worden afgewezen.
5.6. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
5.7. Het College heeft bij besluit van 3 juli 2008 (besluit III) het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard en het besluit van 19 augustus 2005 in die zin herzien dat aan haar bijstand wordt toegekend over de periode van 18 januari 2005 tot 21 juni 2005. Aan appellante is € 740,62 vertragingsrente toegekend volgens een bij het besluit gevoegde berekening. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5.8. De gelet op rechtsoverweging 5.6 ten aanzien van dit beroep te beantwoorden vraag of het College een juiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak beantwoordt de Raad bevestigend. Daarover overweegt de Raad het volgende.
5.9. Het College is bij besluit III alsnog uitgegaan van 24 mei 2005 als datum van het vertrek van appellante naar Spanje en heeft gerekend vanaf die datum de bijstandsverlening aan appellante gedurende vier weken voortgezet. Voorts heeft het College bij dat besluit aan appellante schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toegekend. Uit besluit III en de op een bijlage uiteengezette berekening van de wettelijke rente leidt de Raad af dat het College de als gevolg van zowel besluit I als besluit II door appellante geleden renteschade volledig heeft vergoed.
5.10. Gezien het voorgaande ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College op onjuiste of onvolledige wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Dat brengt mee dat het beroep tegen dat besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep (beroepschrift tegen besluit I) en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart dat beroep gegrond en vernietigt besluit I;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Verklaart het beroep tegen besluit III ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het betaalde griffierecht in hoger beroep van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.