[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 februari 2008, 05/4149 en 06/5123 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: college van bestuur)
Datum uitspraak: 22 oktober 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2009. Appellant is verschenen. Het college van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.E. Lamberti, juridisch adviseur te Emst.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als docent Bedrijfseconomie bij de faculteit der Rechtsgeleerdheid, [naam afdeling] van de Universiteit van Amsterdam. Mede in verband met de invoering van de nieuwe bachelor-master- structuur heeft een reorganisatie plaatsgevonden. Als uitvloeisel daarvan is de functie van appellant per 1 september 2003 opgeheven. Het besluit daartoe is na de uitspraak van de Raad van 9 maart 2006, LJN AV4618 en TAR 2006, 76, een rechtens vaststaand gegeven. Voor het door appellant gedoceerde vak Bedrijfseconomie is in de plaats gekomen het vak Belastingrecht in economisch perspectief.
1.2. Daarnaast is voor de notariële studierichting het vak Balanslezen dat werd gegeven door appellants collega mr. drs. G, afgeschaft en vervangen door het vak Bedrijfseconomie voor het notariaat. Dit laatstgenoemde vak komt inhoudelijk overeen met het hiervoor genoemde vak Belastingrecht in economisch perspectief.
1.3. Bij besluit van 23 mei 2003 is G met ingang van 1 augustus 2003 in een vast dienstverband aangesteld als docent, in het bijzonder in voormelde nieuwe vakken Belastingrecht in economisch perspectief en Bedrijfseconomie voor het notariaat. Bij besluit van 21 juli 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het college van bestuur, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 mei 2003 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 29 september 2003 is appellant met toepassing van artikel 12.5, eerste lid, aanhef en onder a, en vijfde en zesde lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten wegens opheffing van zijn functie met ingang van 1 januari 2004 eervol ontslag verleend. Bij besluit van 22 mei 2006 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het college van bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 september 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft aangevoerd dat hij 12 jaar als docent bij de Universiteit van Amsterdam heeft gewerkt en een vast dienstverband had, terwijl G vóór de reorganisatie een slechts tijdelijk dienstverband had. Naar hij meent kwam hem daarom een voorrangspositie toe ten opzichte van G waar het ging om aanstelling als docent in de nieuwe vakken. Bovendien acht hij zich (ten minste) even gekwalificeerd om deze vakken te geven als G. Volgens appellant had hij daarom als docent in de nieuwe vakken moeten worden aangesteld en had hij niet ontslagen mogen worden.
3.2. Het college van bestuur heeft naar voren gebracht dat volgens het toepasselijke Sociaal Plan bij de herplaatsing van de docenten geen onderscheid wordt gemaakt tussen docenten met een vast dienstverband en die met een tijdelijk dienstverband. Verder heeft het college van bestuur te kennen gegeven dat met de reorganisatie is beoogd het wetenschappelijk karakter van de juridische opleiding te versterken. Bij het vak Belastingrecht in economisch perspectief ligt meer de nadruk op het fiscale recht dan bij het voorheen door appellant gedoceerde vak Bedrijfseconomie het geval was. De docent in dit nieuwe vak dient daarom over de nodige theoretische en praktische kennis van het belastingrecht te beschikken. Bij het nieuwe vak Bedrijfseconomie voor het notariaat is het perspectief op vergelijkbare wijze verschoven, hetgeen betekent dat dit vak moet worden gegeven door een econoom met voldoende juridische kennis en een notariële achtergrond. Appellant is econoom en niet tevens fiscalist terwijl hij ook niet over een notariële achtergrond beschikt. Naar de mening van het college van bestuur is appellant daarom niet gekwalificeerd voor het geven van de nieuwe vakken. Anders ligt dit bij G, die niet alleen econoom maar ook jurist is en notarieel is afgestudeerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. In het Sociaal Plan waarin de rechtspositionele gevolgen van de reorganisatie voor de medewerkers zijn uitgewerkt, is opgenomen dat voor alle vacatures in open competitie wordt geworven onder de met ontslag bedreigde belanghebbenden. Onder belanghebbende wordt in dit plan onder andere verstaan: de werknemer die bij de faculteit is aangesteld in vaste of in tijdelijke dienst ter beoordeling van zijn geschiktheid voor aanstelling in vaste dienst en (….) een functie vervult die wordt opgeheven. Gelet hierop is de Raad met het college van bestuur van oordeel dat appellant bij de aanstelling in de nieuwe functies geen voorrangspositie had ten opzichte van G.
4.2. De Raad merkt verder op dat hij in zijn onder 1.1 vermelde uitspraak van 9 maart 2006 al heeft overwogen dat bij het onderwijs op het gebied van het belastingrecht sprake is van meer dan een accentverschuiving. Niet alleen wordt nu een andere benadering voorgestaan, maar ook de inhoud van het onderwijs is voor een groot deel anders geworden. Vanaf het begin wordt nu ruim aandacht gegeven aan fiscale beginselen. Hieraan voegt de Raad thans toe dat ten aanzien van het onderwijs in het vak Bedrijfseconomie voor het notariaat in vergelijkbare zin dient te worden geoordeeld. De Raad kan dan ook niet onjuist achten dat door het college van bestuur aan de docent in de vakken Belastingrecht in economisch perspectief en Bedrijfseconomie voor het notariaat eisen worden gesteld als onder 3.2 vermeld. Gezien de kwalificaties van appellant enerzijds en die van G anderzijds is de Raad van oordeel dat, zo al kan worden aangenomen dat appellant voldoet aan de voor docent in de nieuwe vakken vereiste kwalificaties, het college van bestuur in elk geval de voorkeur heeft kunnen geven aan G. Deze is immers anders dan appellant zowel econoom als notarieel jurist. Weliswaar heeft appellant gesteld dat hij een cursus belastingrecht heeft gevolgd, maar dit kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen, reeds omdat dit geen opleiding op academisch niveau betreft.
4.3. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep ter zake van bestreden besluit 1 niet kan slagen. Hetzelfde geldt voor het hoger beroep ter zake van bestreden besluit 2, nu appellant in dit beroep geen zelfstandige grieven heeft geuit en zich er met name niet over heeft beklaagd dat het college van bestuur (ook voor het overige) onvoldoende herplaatsingsinspanningen heeft gedaan. De aangevallen uitspraak komt dus voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2009.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.