[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2008, 06/3914 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 22 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. M.B. van den Toorn-Volkers, advocaat te Made, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2009. Voor appellant is verschenen mr. Van den Toorn-Volkers voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd.
1.1. Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant wordt aangeduid als eiser en de Svb als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“2.1.1. Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij met ingang van het tweede kwartaal van 2005 geen recht meer heeft op kinderbijslag. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser sinds juni 2002 op grond van zijn verblijfsstatus niet meer verzekerd is. Omdat verweerder in het verleden heeft verzuimd om de verblijfstatus van eiser te onderzoeken, vindt over de periode voorafgaand aan het tweede kwartaal van 2005 geen herziening plaats.
2.1.2. Op 29 oktober 1998 heeft eiser een verblijfsvergunning aangevraagd voor medische behandeling. Op 18 oktober 1999 heeft hij voorts een aanvraag voor een verblijfsvergunning in het kader van de witte illegalen regeling ingediend. Beide aanvragen zijn afgewezen. Op 25 juni 2002 heeft de Rechtbank Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, de beroepen in beide procedures ongegrond verklaard. Op 1 juni 2005 heeft eiser wederom een verblijfsvergunning aangevraagd. Tegen het daarop volgende besluit om deze aanvraag af te wijzen, heeft eiser bezwaar ingediend. Uit de aantekening in zijn paspoort blijkt dat eiser deze procedure in Nederland mocht afwachten.
2.1.3. Aan eiser is een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.”.
1.2. De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“Het beroep voor zover het geacht wordt te zijn gericht tegen het bestreden besluit
2.4.1. De rechtbank dient te beoordelen of eiser bij aanvang van het tweede kwartaal van 2005 verzekerd was in de zin van de AKW.
2.4.2. Niet in geschil is dat eiser op die datum geen rechtmatig verblijf had in Nederland, als bedoeld in artikel 8, onderdeel a tot en met e en 1, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.4.3. Voorts staat vast dat eiser vóór die datum evenmin rechtmatig verblijf als voornoemd heeft gehad. Dit betekent dat eiser aan artikel 10 van het KB 746 geen rechten kan ontlenen.
2.4.4. Evenmin is in geschil dat eiser, hoewel vereist op basis van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), geen werkvergunning heeft gehad voor het werk dat hij stelt te hebben verricht als kelner. Nu artikel 11, tweede lid, van het KB 746 slechts van toepassing is indien de verrichte arbeid in overeenstemming is geweest met de Wav, volgt uit deze bepaling evenmin dat eiser als verzekerde dient te worden aangemerkt.
2.4.5. Nu niet gesteld of gebleken is dat eiser op basis van een andere grond als verzekerde diende te worden beschouwd, is de rechtbank van oordeel verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser met ingang van het tweede kwartaal van 2005 geen recht had op kinderbijslag.
2.4.6. Het besluit houdt in rechte stand. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.4.7. Voor een veroordeling in de proceskosten gemaakt in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit, ziet de rechtbank geen aanleiding.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar
2.4.8. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard, nu eiser daarbij geen verder belang heeft. Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het hoger beroep tegen de thans bestreden beslissing.”.
2. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat appellant verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet op grond van zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
3. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad kan zich geheel vinden in de uitspraak van de rechtbank en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen, die de Raad tot de zijne maakt. Hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
4.2. De Raad acht geen termen aanwezig om een van de partijen, op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, te veroordelen in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.