[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2008, 07/2555
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 december 2009
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere gegevens van medische en andere aard ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd met rapporten van een bezwaarverzekeringsarts.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2009. Appellante is verschenen met bijstand van mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
1. Appellante is ten gevolge van rugklachten op 12 september 1994 uitgevallen voor haar werk als leidster kinderdagverblijf gedurende 20 uur per week. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken is zij met ingang van 11 september 1995 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 12 juni 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 5 oktober 2006 tot intrekking van appellantes WAO-uitkering per 29 november 2006 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft als haar oordeel gegeven dat de ten behoeve van de arbeidsongeschiktheidsschatting opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct is vastgesteld en dat haar niet is gebleken dat de belasting in de aan appellante voorgehouden functies haar mogelijkheden overschrijdt, noch dat appellante niet in staat zou zijn om gemiddeld veertig uur per week werkzaamheden te verrichten in gangbare arbeid. Het inkomen dat appellante in de functies zou kunnen verdienen in verhouding tot het inkomen dat zij in haar eigen werk zou hebben verdiend als zij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft een verlies aan verdienvermogen te zien van minder dan 15%. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is bepaald op minder dan 15% en dat de intrekking van de WAO-uitkering standhoudt.
3. In hoger beroep heeft appellante, onder toezending van een groot aantal gegevens van medische en andere aard, (samengevat) aangevoerd dat de door haar rugklachten bestaande medische beperkingen zijn onderschat, mede omdat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. Appellante heeft in beroep de onzorgvuldigheid van het medisch onderzoek onder meer geadstrueerd met de stelling dat de bezwaarverzekeringsarts zonder over de door hem gevraagde informatie van de behandelend orthopedisch chirurg R.C.H. Folmer te beschikken de medische oordeelsvorming heeft afgerond. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts geen aanknopingspunten bood voor het aannemen van nadere beperkingen, dat de bezwaarverzekeringsarts een- en andermaal zonder resultaat heeft gerappelleerd bij de orthopedisch chirurg en dat appellante de stelling dat er sprake was van toegenomen afwijkingen niet anders heeft onderbouwd dan door te verwijzen naar de orthopedisch chirurg. Onder deze omstandigheden mocht, aldus de rechtbank, het Uwv zonder langer te wachten beslissen. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de gevraagde informatie door appellante ook in beroep niet was overgelegd. Ook de overige namens appellante aangevoerde onzorgvuldigheden en onjuistheden zijn door de rechtbank niet zodanig in het oog springend of van zodanige (mogelijke) betekenis geacht, dat zij tot nader onderzoek of een nadere motivering door het Uwv aanleiding hadden moeten geven.
4.2.2. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Teminder reden ziet de Raad aanleiding voor de veronderstelling dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, nu aan de in hoger beroep overgelegde brief van 4 december 2008 van de orthopedisch chirurg Folmer geen aanwijzingen vallen te ontlenen dat de medische beperkingen door de bezwaarverzekeringsarts zijn onderschat. Bij rapport van 6 januari 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts - voor de Raad navolgbaar - erop gewezen dat de inschatting van de functionele mogelijkheden van appellante alleszins overeenkomt met de door de orthopedisch chirurg gegeven algemene adviezen.
4.2.3. Ook de overige gegevens, waaronder die van de huisarts en de revalidatieartsen J.D. Oster en E.A.C. Jacobs geven de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische beperkingen zijn onderschat.
4.2.4. De Raad onderkent dat appellante, mede gelet op de gegevens van de huisarts en het verhandelde ter zitting, er alles aan doet door behandelingen in het medisch circuit verlichting te vinden van de bij haar bestaande rugklachten. Dat neemt niet weg dat appellante, uitgaande van de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde uit die klachten voortvloeiende medische beperkingen, in staat moet worden geacht met arbeid een zodanig inkomen te verwerven dat een verlies aan verdiencapaciteit resteert van minder dan 15%.
5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Hierin ligt tevens besloten dat de Raad geen aanleiding heeft gezien zich nader te laten voorlichten middels een onderzoek door een medisch deskundige.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2009.