de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 maart 2009, 08/960 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene B.V.], gevestigd te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 10 december 2009
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg. nrs. 09/3770 tot en met 09/3778, 09/3780 tot en met 09/3799, 09/2051 en 09/2355, 09/2052 en 09/2236, plaatsgevonden op 15 oktober 2009. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Segers, J. van der Stoop en C. Meijer, allen werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Namens betrokkene is verschenen mr. J. van Zinnicq Bergmann, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst en wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
2.1. Door of namens betrokkene is in 2006 een aanvraag korting en vrijstelling op de basispremie als bedoeld in artikel 77b van de WAO ingediend voor de premiejaren 2000 en 2001. Bij besluiten van 10 november 2006 heeft het Uwv deze aanvragen volledig gehonoreerd en betrokkene een premievrijstelling en korting toegekend van € 69.691,57 (2000) en € 59.782,37 (2001).
2.2. Bij brief van 27 augustus 2007 heeft het Uwv aan betrokkene meegedeeld dat is gebleken dat bij de afhandeling van de aanvraag onjuiste procedures zijn toegepast en dat is besloten om aangifte te doen bij Justitie. De herbeoordeling van de aanvraag uit 2006 heeft geleid tot correctienota’s van 24 augustus 2007 ter hoogte van € 63.543,75 (2000) en € 38.785,50 (2001).
2.3. Bij besluit van 16 mei 2008 heeft het Uwv het namens betrokkene gemaakte bezwaar tegen de correctienota’s van 24 augustus 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat de correctienota’s materieel juist zijn, en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in de weg staan aan het ten nadele van betrokkene terugkomen van de oorspronkelijke besluiten van 10 november 2006.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 16 mei 2008 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en de primaire besluiten van 24 augustus 2007 herroepen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich niet met vrucht kan beroepen op vaste rechtspraak van deze Raad, waarin is neergelegd dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard (in casu artikel 13, eerste lid, van de CSV) in die mate in strijd kan komen met het ongeschreven recht, dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De rechtbank overweegt dat deze rechtspraak ziet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die gelden ter bescherming van de burger, en dat niet is kunnen blijken dat de Raad mede het oog heeft gehad op een situatie dat deze beginselen voor het bestuursorgaan kunnen leiden tot het afzien van strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
4. Het Uwv heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Het Uwv betoogt dat sprake is van een bijzonder geval, waarbij toepassing van artikel 13, eerste lid, van de CSV zozeer in strijd komt met het ongeschreven recht, dat toepassing van artikel 13, eerste lid, van de CSV geen rechtsplicht meer kan zijn.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 77b, eerste tot en met het vierde lid, van de WAO, zoals dit artikel gold tot 1 januari 2002, heeft de werkgever onder bepaalde voorwaarden recht op korting op, of vrijstelling van, de basispremie WAO.
5.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de CSV geschiedt de vaststelling van de door de werkgever verschuldigde premie, alsmede de invordering daarvan, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
5.3. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de CSV wordt premie niet meer vastgesteld indien meer dan vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden, zijn verstreken.
5.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient een besluit tot premievaststelling in het kader van artikel 77b van de WAO aangemerkt te worden als een besluit tot premievaststelling in de zin van artikel 11, eerste lid, van de CSV, waarbij artikel 13, eerste lid, van de CSV leidend is.
5.5. Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv, door alsnog bij besluiten van 24 augustus 2007 nader (WAO-)premie vast te stellen over de jaren 2000 en 2001, de in artikel 13, eerste lid, van de CSV genoemde termijn van vijf jaren heeft overschreden.
5.6. De Raad ziet zich gesteld voor beantwoording van de vraag of het Uwv artikel 13, eerste lid, van de CSV buiten toepassing heeft mogen laten. In dit verband heeft het Uwv aangevoerd dat toepassing van dit artikellid geen rechtsplicht meer kon zijn vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval, zeker in onderling verband bezien. Die omstandigheden bestaan vooral hierin dat ten onrechte en tot een te hoog bedrag korting en vrijstelling is toegekend, dat dit het gevolg is van het onbevoegd en strafrechtelijk laakbaar misbruik van computersystemen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (door een oud-medewerker van het Uwv), dat betrokkene - als zij slechts een marginale toets zou hebben uitgevoerd in de eigen administratie - had kunnen en moeten begrijpen dat een volledige honorering van de aanvraag van 2006 niet juist kon zijn, en dat bovendien - doordat de aanvraag is ingediend tegen het einde van de verjaringstermijn van de CSV - het Uwv een herstelmogelijkheid is ontnomen omdat de wetgever de onderhavige situatie niet heeft onderkend.
5.7. Nog daargelaten of het op grond van bijzondere omstandigheden mogelijk is om af te wijken van de in artikel 13, eerste lid, van de CSV genoemde termijn van vijf jaren, is de Raad van oordeel dat de door het Uwv genoemde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, in ieder geval niet als zodanig zijn aan te merken. Alhoewel betrokkene wellicht vraagtekens had kunnen zetten bij de gang van zaken rond de aanvraag en toekenning van de korting en vrijstelling in 2006, is de Raad van oordeel dat de in 2006 ontstane situatie bij het Uwv in (zeer) overwegende mate aan het Uwv is toe te rekenen en daarom volledig voor diens rekening en risico dient te komen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bedrijfsvoering bij de (in verband met de overgang naar de Belastingdienst in een afbouwfase verkerende) afdeling Polis en Premie te Eindhoven kennelijk ruimte bood voor een situatie waarin (in ieder geval deels) onjuiste aanvragen korting en vrijstelling zonder controle konden worden gehonoreerd. De Raad concludeert dan ook dat het Uwv in 2007 niet bevoegd was om nader premie vast te stellen over de jaren 2000 en 2001.
5.8. Hieruit volgt dat het hoger beroep van het Uwv faalt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht tot slot termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 447,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2009.