ECLI:NL:CRVB:2009:BK6823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/6160 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van herhaalde aanvraag voor traplift op grond van niet goedkoopste adequate oplossing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante, die sinds 1973 halfzijdig verlamd is door een herseninfarct en daarnaast lijdt aan het Sjögrensyndroom en een niet-functionerende schildklier, heeft in 2005 een aanvraag ingediend voor een traplift op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Het College heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de traplift niet de goedkoopste adequate oplossing zou zijn. Appellante heeft vervolgens in 2006 opnieuw een aanvraag ingediend, maar deze werd ook afgewezen omdat zij zonder toestemming van het College de traplift had laten plaatsen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvraag van appellante een herhaalde aanvraag betreft en dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep vol had moeten toetsen en dat het onbillijk is dat haar het toestemmingsvereiste wordt tegengeworpen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden die appellante heeft aangevoerd niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid kunnen worden aangemerkt volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het College in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De Raad benadrukt dat een bestuursorgaan bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet betekent dat de eerdere afwijzing niet in acht genomen moet worden. De uitspraak van de Raad is gedaan in het openbaar op 1 december 2009.

Uitspraak

07/6160 WVG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 september 2007, 07/912 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2009. Voor appellante is haar echtgenoot, [naam echtgenoot], verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door B. van Yperen en mr. D. Çevik, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is sinds 1973 halfzijdig verlamd ten gevolge van een herseninfarct. Verder is zij bekend met het Sjögrensyndroom en een niet functionerende schildklier. Als gevolg van deze aandoeningen ondervindt zij beperkingen in en bij de toegang tot haar woning. Deze woning betreft een haar en haar echtgenoot in eigendom toebehorende bovenwoning, die bereikbaar is via een trap van veertien treden. Daarnaast bevat de woning een inpandige trap van eveneens veertien treden.
1.2. Op 26 augustus 2005 heeft appellante bij het College op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een aanvraag voor onder meer een woonvoorziening in de vorm van een traplift ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft Wvg-adviseur M. Mares (hierna: Mares) op 14 oktober 2005 een advies uitgebracht. Geconcludeerd is onder meer dat appellante is aangewezen op een woning die zonder trappen toe- en doorgankelijk is. Aangegeven is dat de kosten voor het adequaat aanpassen van haar woning geschat worden op € 11.500,-- en dat, gelet op de beschikbaarheid van andere geschikte woonruimte en op de sociale omstandigheden van appellante, geen aanleiding bestaat om af te wijken van het primaat van verhuizen. Vervolgens heeft het College bij besluit van 17 oktober 2005 de aanvraag voor een traplift afgewezen op de grond dat deze voorziening niet de goedkoopste adequate oplossing is. Daarbij is aangegeven dat appellante onder voorwaarden in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten tot een bedrag van € 2.950,--. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3. Op 5 september 2006 heeft appellante opnieuw een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een traplift ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft Mares op 8 september 2006 vastgesteld dat appellante de aangevraagde traplift inmiddels heeft laten plaatsen en dat zij nu vergoeding wil van de daarmee gemoeide kosten. Vervolgens heeft het College bij besluit van 11 september 2006 de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante beschikt over een traplift waarmee de belemmeringen die zij ondervindt worden opgeheven of verminderd.
1.4. Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de aanvraag voor een financiële tegemoetkoming geweigerd moet worden, omdat appellante zonder toestemming van het College de traplift heeft laten plaatsen, terwijl niet gebleken is van een acute noodsituatie. Voorts heeft het College geen aanleiding gezien toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 januari 2007 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank betreft de aanvraag van 5 september 2006 een herhaalde aanvraag. De rechtbank heeft de toetsing beperkt tot de vraag of ten opzichte van het besluit van 17 oktober 2005 sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en, zo ja, of het College daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellante gestelde verslechtering van haar gezondheidstoestand niet kan worden aangemerkt als een relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid. Voor zover daar al sprake is van is, doet deze omstandigheid de noodzaak van verhuizen slechts toenemen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep vol had dienen te toetsen, nu het College de herhaalde aanvraag inhoudelijk heeft beoordeeld. Ten onrechte is de rechtbank voorbijgegaan aan het beroep op de hardheidsclausule. Naar de mening van appellante is het onbillijk dat haar het toestemmingsvereiste wordt tegengeworpen. Zij heeft zich genoodzaakt gezien de traplift te laten aanbrengen na een val van de trap, waarbij zij door haar echtgenoot kon worden opgevangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.2. Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft het College de aanvraag van appellante om een voorziening in de vorm van een traplift afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 5 september 2006 heeft appellante een nieuwe aanvraag van dezelfde strekking ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft het College de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
4.3. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als was het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de bestuursrechter in zodanig geval dient uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel dient te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kunnen worden aangemerkt. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om niet uit te gaan van een beperkte toets.
Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot het besluit van 31 januari 2007 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met een algemeen rechtsbeginsel. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.
(get.) H.C.P. Venema.
(get.) B.E. Giesen.
mm