ECLI:NL:CRVB:2009:BK8141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6735 WAZ + 08/1255 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en redelijke termijn in WAZ-uitkering geschil

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen appellante en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de toekenning van een WAZ-uitkering. Appellante had eerder een verzoek ingediend om vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de besluitvorming door het Uwv, wat door de rechtbank was afgewezen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten.

Daarnaast verklaarde de Raad het beroep van appellante tegen het besluit van 21 februari 2008 gegrond en vernietigde dit besluit, omdat het Uwv had aangegeven niet meer achter dit besluit te staan. De Raad oordeelde dat appellante recht had op schadevergoeding wegens de vertraagde uitbetaling van haar WAZ-uitkering. De Raad merkte op dat de totale behandelingsduur van de procedure in de rechterlijke fase de redelijke termijn had overschreden, wat aanleiding gaf om het onderzoek te heropenen met de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) als partij in deze procedure. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep, vastgesteld op € 966,-, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 105,- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

06/6735 WAZ en 08/1255 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 oktober 2006, 05/4308 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount Adviesgroep te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadien een gewijzigde beslissing op bezwaar van 21 februari 2008 ingezonden.
Namens appellante is bij brief van 17 maart 2008 te kennen gegeven dat met de gewijzigde beslissing op bezwaar niet aan het beroep is tegemoet gekomen. Hierop is door het Uwv gereageerd bij brief van 3 april 2008.
Omdat met het besluit van 21 februari 2008 niet geheel aan appellantes beroep is tegemoet gekomen, heeft de Raad geoordeeld dat ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2008. Voor appellante is verschenen R.T. van Baarlen voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.G. Bombeeck.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Namens appellante is een brief van 5 december 2008 ingezonden, waarop door de Raad is gereageerd bij brief van 23 december 2008.
Op 10 juni 2009 heeft wederom een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Voor appellante is verschenen R.T. van Baarlen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H.J.A. Olthof.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is opnieuw gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 13 juli 2009 heeft de Raad vragen gesteld aan het Uwv, die deze heeft beantwoord bij brief van 31 augustus 2009. Het Uwv heeft daarin verklaard een gewijzigd standpunt in te nemen. R.T. van Baarlen heeft bij brief van 17 september 2009 gereageerd op het gewijzigde standpunt van het Uwv, hetgeen heeft geleid tot een reactie bij brief van 23 oktober 2009 van het Uwv, waarbij een gewijzigde beslissing op bezwaar van diezelfde datum was gevoegd.
Op 25 november 2009 heeft wederom een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Voor appellante is verschenen R.T. van Baarlen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 1 november 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 27 oktober 2004 gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 1 november 2004 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 1 november 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Tevens heeft zij het verzoek van appellante om immateriële schadevergoeding afgewezen en beslissingen gegeven over de vergoeding aan appellante van het griffierecht en de proceskosten.
1.3. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het besluit van 21 februari 2008 genomen, waarbij aan appellante met ingang van 1 november 2004 een WAZ-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het beroep van appellante wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit nadere besluit.
1.4. Bij besluit van 23 oktober 2009 heeft het Uwv alsnog aan appellante met ingang van 1 november 2004 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. Met betrekking tot de vraag waarover de Raad thans nog een oordeel dient te geven, stelt de Raad vast dat appellante in hoger beroep onder meer heeft aangevoerd dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft beslist tot afwijzing van haar verzoek om vergoeding van de immateriële schade die zij heeft geleden wegens de lange duur van de besluitvorming door het Uwv. Voorts heeft appellante in hoger beroep verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit wettelijke rente, en heeft zij wederom verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter zitting van de Raad is door appellante nog gesteld dat met het besluit van 23 oktober 2009 niet volledig aan haar beroep is tegemoet gekomen, omdat daarbij niet is beslist over de uitbetaling van de toegekende WAZ-uitkering, gelet op het feit dat appellante inkomsten uit arbeid heeft.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Gelet op de aanvraag van appellante om in aanmerking te worden gebracht voor een WAZ-uitkering, welke aanvraag ten grondslag ligt aan de nadien genomen besluiten van 27 oktober 2004, 1 november 2005, 21 februari 2008 en 23 oktober 2009, is de Raad van oordeel dat hetgeen door appellante ter zitting is gesteld met betrekking tot de uitbetaling van de toegekende uitkering op en na 1 november 2004 buiten de omvang van het onderhavige geding valt. In geschil is immers de toekenning op de daartoe strekkende aanvraag van een WAZ-uitkering. Eerst nadat op die aanvraag is beslist moet, nu betrokkene inkomsten uit arbeid heeft, worden bezien of de toegekende uitkering niet of niet volledig tot uitbetaling komt. Een daarop betrekking hebbend besluit is dan gebaseerd op artikel 58 van de WAZ. Anders dan appellante stelt, behelst het besluit van 23 oktober 2009 naar het oordeel van de Raad geen toepassing van laatstgenoemde bepaling en hoefde dat besluit die ook niet te behelzen.
3.2. Bij het besluit van 23 oktober 2009 is alsnog aan appellante met ingang van 1 november 2004 een WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, toegekend. Nu appellante, gelet op de aan de besluitvorming ten grondslag liggende aanvraag en hetgeen in de loop van het geding door appellante is aangevoerd, niet in een betere positie kan geraken, is de Raad van oordeel dat moet worden vastgesteld dat het besluit van 23 oktober 2009 geheel aan het beroep tegemoet komt, zodat uit artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat het beroep niet wordt geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
3.3. Nu appellante in hoger beroep heeft gesteld dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft afgewezen en zij in hoger beroep tevens heeft verzocht om vergoeding van schade, bestaande uit wettelijke rente, is er belang aanwezig bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, door de Raad.
3.4.1. In beroep heeft appellante gesteld immateriële schade te lijden wegens de lange behandelingsduur van het bezwaar door het Uwv. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van die schade afgewezen, omdat naar haar oordeel nog niet kon worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
3.4.2. Naar het oordeel van de Raad moet deze beslissing van de rechtbank worden bevestigd. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
3.4.3. De vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.4.4. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In deze uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 3.4.3 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
3.4.5. Onder verwijzing naar zijn in 3.4.4 genoemde uitspraak is de Raad van oordeel dat in procedures als deze, waarin in beginsel een behandeling in drie instanties mogelijk is, mag worden verwacht dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duurt. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De Raad ziet in het voorliggende geval geen aanleiding van deze termijn af te wijken. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 12 november 2004 tot de uitspraak van de rechtbank op 9 oktober 2006 is minder dan twee jaar verstreken. Hieruit volgt dat de rechtbank het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn terecht heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
3.5. De Raad is verder van oordeel dat het beroep voor zover dat wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 februari 2008 gegrond moet worden verklaard en dat ook dat besluit moet worden vernietigd. Het Uwv heeft immers op goede gronden te kennen gegeven niet meer achter dit besluit te staan.
3.6. Het verzoek van appellante om vergoeding van de schade die zij wegens de vertraagde uitbetaling van de uitkering heeft geleden, komt, gelet op het overwogene onder 3.5 voor toewijzing in aanmerking. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
3.7.1. Met betrekking tot het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt de Raad, onder verwijzing naar hetgeen hij onder 3.4.3 en 3.4.4 heeft overwogen, als volgt.
3.7.2. In het voorliggende geval zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 12 november 2004 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en ruim anderhalve maand verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna 12 maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 12 december 2005 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank bijna tien maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 28 november 2006 van het hogerberoepschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak drie jaar en iets meer dan een maand geduurd. Daarmee heeft de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar overschreden, terwijl ook de totale behandelingsduur in de rechterlijke fase is overschreden. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase is geschonden. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.
3.7.3. De Raad verbindt aan het overwogene onder 3.7.2 de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek ter heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in deze procedure.
4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 februari 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als onder 3.6 is aangegeven;
Bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 09/6891 BESLU, 09/6892 BESLU, 09/6893 BESLU en 09/6894 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR