[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2007, 07/427 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 december 2009
Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 7 augustus 2006 gemeld en een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2. Bij besluit van 29 september 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen omdat uit onderzoek bleek dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres.
1.3. Bij besluit van 14 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2006 gegrond verklaard, het besluit van 29 september 2006 herroepen en aan appellant met ingang van 7 augustus 2006 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
2.1. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat de ingangsdatum van de bijstand dient aan te sluiten bij de datum van de eerdere beëindiging van zijn bijstand en daarom 14 juli 2006 dient te zijn in plaats van 7 augustus 2006.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 december 2006 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank - onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad - overwogen dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum van melding om bijstand of de datum waarop de aanvraag is ingediend, behoudens bijzondere omstandigheden die afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen, waartoe appellant onvoldoende heeft aangevoerd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellant brengt een redelijke wetstoepassing met zich mee dat de ingangsdatum van de uitkering dient aan te sluiten bij de beëindigingsdatum. Voorts is appellant van mening dat er sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de aanvrager een aanduiding geeft van de beschikking die wordt gevraagd.
4.2. In artikel 44, eerste lid, van de WWB ligt het uitgangspunt besloten dat bijstand niet eerder wordt toegekend dan de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.3. Appellant heeft noch bij zijn melding om bijstand op 7 augustus 2006 noch op het aanvraag- en inlichtingenformulier of op enig ander moment gedurende de periode dat zijn aanvraag in behandeling was, verzocht om bijstand met terugwerkende kracht. Reeds hierom lag het niet op de weg van het College om te beoordelen of appellant met ingang van een eerdere datum dan 7 augustus 2006 recht op bijstand had. Uit artikel 44, eerste lid, van de WWB valt, naar het oordeel van de Raad, op geen enkele wijze op te maken dat de ingangsdatum van de bijstand zou behoren aan te sluiten bij een eerdere beëindigingsdatum. Deze grond treft derhalve geen doel.
4.4. Ook volgt de Raad appellant niet in zijn standpunt dat er sprake zou zijn van een ontneming van eigendom of van een beperking van een eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.5. In dit artikel is bepaald dat iedere natuurlijke of rechtspersoon het recht heeft op het ongestoorde genot van zijn eigendom en dat aan niemand zijn eigendom zal worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en de algemene beginselen van internationaal recht.
4.6. De Raad komt aan de vraag of er sprake is van het ontnemen van eigendom in de zin van dat artikel niet toe, reeds niet omdat er geen sprake is van eigendom in vorenbedoelde zin. Immers, nu er geen sprake is van intrekking van bijstand kan er geen voorwerp van eigendom (“possession”) worden aangewezen dat appellant is ontnomen. Deze grond treft derhalve evenmin doel.
4.7. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit tevens voort dat het verzoek om het College te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente dient te worden afgewezen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.