10/368 AW-VV en 10/369 AW-VV
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: college)
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 mei 2009, 07/2989 en 08/2813 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 5 februari 2010
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 27 augustus 2009 nieuwe beslissingen op bezwaar genomen.
Verzoeker heeft een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gebleven.
1. Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het college heeft bij besluit van 29 maart 2007 de wachtgeldaanspraken van verzoeker met ingang van 1 april 2007 vervallen verklaard. Na gemaakt bezwaar heeft het college dat besluit bij besluit van 25 september 2007 in zoverre herzien dat het wachtgeld voor 50% vervallen wordt verklaard. Het college heeft tevens bij besluit van 20 februari 2008 het teveel aan verzoeker betaalde wachtgeld over de periode vanaf 15 november 2001 tot en met 31 december 2005 inclusief de wettelijke rente, resulterend in een totaalbedrag van € 98.711,23, van verzoeker teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 13 augustus 2008 ongegrond verklaard. Daarbij is tevens besloten de terugvordering vooralsnog niet ten uitvoer te leggen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de besluiten van
25 september 2007 en 13 augustus 2008 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Daarbij heeft zij tevens bepaald dat het college opnieuw op de bezwaren van verzoeker moet beslissen met inachtneming van haar uitspraak.
3. Het college heeft hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 27 augustus 2009 het bezwaar tegen de vervallenverklaring van verzoekers wachtgeldaanspraken gegrond verklaard en beslist dat het gedeelte van het wachtgeld dat vanaf 25 september 2007 niet aan verzoeker is betaald alsnog aan verzoeker wordt voldaan, vermeerderd met een vergoeding van wettelijke rente, alsmede bij besluit van eveneens 27 augustus 2009 het bezwaar tegen de terugvordering van het teveel aan verzoeker betaalde wachtgeld gegrond verklaard en een bedrag van in totaal € 16.391,70 teruggevorderd. Daarbij is verzocht het bedrag uiterlijk twee weken na verzending van die brief terug te betalen en is vermeld dat nog niet direct uitvoering aan de terugvordering zal worden gegeven.
4. Een tweetal tegen deze besluiten van 27 augustus 2009 gerichte beroepschriften alsmede een verzoekschrift om voorlopige voorziening zijn door de rechtbank ter behandeling naar de Raad doorgezonden. In deze geschriften verzet verzoeker zich - kortgezegd - tegen de berekening en hoogte van de terugvorderingsbedragen en tegen de inmiddels bij besluit van 10 december 2009 meegedeelde verrekening van het totale nettovorderingsbedrag van € 11.256,09 met de maandelijks aan verzoeker te betalen nettowachtgelduitkering met ingang van januari 2010. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om het besluit tot verrekening te vernietigen dan wel op te schorten totdat in rechte is komen vast te staan welk bedrag verzoeker al dan niet verschuldigd is.
5. In antwoord op een verzoek van de Raad om de voor toepassing van artikel 8:81 van de Awb vereiste onverwijlde spoed nader uiteen te zetten, heeft verzoeker bij schrijven van 28 januari 2010 de Raad meegedeeld dat hij maandelijks een minder hoog bedrag aan wachtgelduitkering ontvangt dan waar hij recht op heeft als gevolg van de daadwerkelijke effectuering van de bij besluit van 10 december 2009 aangekondigde verrekening.
6. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
6.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet, hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ook indien, zoals in dit geval, in een aanhangig hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Awb - naar alle waarschijnlijkheid - mede betrokken zal worden een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuw besluit, waarmee niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar van de belanghebbende, kan ter zake van dat besluit de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen.
6.2. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter onvoldoende spoedeisend belang. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker geen blijk heeft gegeven als gevolg van de maandelijkse korting op de wachtgelduitkering in een financiële noodsituatie te verkeren die aanleiding kan geven tot het treffen van een voorlopige voorziening. Louter het belang van verzoeker om maandelijks het bedrag aan wachtgelduitkering te ontvangen waar hij naar zijn opvatting recht op heeft, is onvoldoende om tot een spoedeisend belang te concluderen.
7. Uit het vorenstaande volgt dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is en moet worden afgewezen.
8. De voorzieningenrechter acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2010.