ECLI:NL:CRVB:2010:BL5497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6299 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die vanwege rugklachten uitgevallen is voor zijn werk als operator boltmachine. Appellant heeft in 2007 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar heeft appellant als volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt beoordeeld. Dit besluit is door de rechtbank bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de inschatting dat appellants functionele mogelijkheden kunnen verbeteren. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts een concrete en deugdelijke afweging heeft gemaakt van de feiten en omstandigheden. De prognose van de bezwaarverzekeringsarts, dat verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten, is voldoende onderbouwd met medische informatie van behandelend artsen.

Appellant heeft in hoger beroep aanvullende medische stukken ingediend, maar de Raad oordeelt dat deze informatie geen afbreuk doet aan de eerdere prognose van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 24 februari 2010.

Uitspraak

08/6299 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 september 2008, 07/3824 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld en zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie gegeven op de door appellant in het geding gebrachte nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is vanwege rugklachten op 5 maart 2001 uitgevallen voor zijn werk van operator boltmachine bij [werkgever] te [vestigingsplaats]. Vóór het einde van de wachttijd was hij weer hersteld. Op 11 mei 2005 is hij vanwege rugklachten weer uitgevallen.
2. Op 26 januari 2007 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 9 mei 2007 heeft het Uwv appellant met ingang van 9 mei 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, als bedoeld in de Wet WIA. Appellant is bij dit besluit volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt geacht. Dit besluit is genomen na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2007 is door het Uwv bij besluit van 9 oktober 2007 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is genomen na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, verricht door de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden, die informatie van behandelend artsen van appellant heeft ingewonnen. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat de arbeidsbeperkingen van appellant niet duurzaam zijn, omdat geen sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Tevens is ten aanzien van appellants benutbare mogelijkheden de verwachting uitgesproken dat verbetering van de belastbaarheid in het komende jaar niet is uitgesloten. Daartoe heeft het Uwv verwezen naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte het uit het bestreden besluit blijkende oordeel van het Uwv heeft onderschreven dat appellant wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. Hij acht zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van deze bepaling.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak.
5.1. Volgens appellant doet zich bij hem de in het tweede en derde lid van artikel 4 van de Wet WIA voorziene medische situatie voor. Volgens het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Ingevolge het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. In zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH1896 heeft de Raad overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. De beoordeling door de verzekeringsarts of van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid sprake is zal doorgaans aan de orde komen nadat een verzekerde reeds twee jaar ziek is en om die reden een uitkering ingevolge de Wet WIA heeft aangevraagd. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt naar de Raad heeft overwogen mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Tot slot geldt dat als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan voor het eerste jaar, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend dient te worden onderbouwd. Ook uit het door verzekeringsartsen gehanteerde beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” vloeit voort dat indien duurzame arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen in het eerste ter beoordeling voorliggende jaar, de ruimte voor de verzekeringsarts beperkt is om in het jaar of de jaren daarna aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. De Raad ziet dit blijkens de uitspraak van 4 februari 2009 mede aansluiten bij het systeem van herbeoordeling van de duurzaamheid, zoals neergelegd in artikel 41 van de Wet WIA. In het geval bezwaar wordt gemaakt tegen een besluit waarin is bepaald dat de betrokkene op een bepaalde datum niet duurzaam arbeidsongeschiktheid wordt geacht, zal vervolgens de bezwaarverzekeringsarts zich een oordeel moeten vormen. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat ook ten aanzien van de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een heroverweging dient plaats te vinden. Dit brengt - aldus meervermelde uitspraak - met zich dat de bezwaarverzekeringsarts, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn, beoordeelt of de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gehandhaafd moet blijven.
5.2. De rechtbank heeft aan de hand van het door de bezwaarverzekeringsarts gehanteerde beoordelingskader de onderhavige besluitvorming getoetst. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat verbetering van de belastbaarheid bij appellant niet is uitgesloten, omdat geen sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden (stap 1 van het beoordelingskader). Daartoe heeft de bezwaarverzekeringsarts verwezen naar de ingewonnen informatie van de appellant behandelend neurochirurg, dr. D.J. Zeilstra in het bijzonder diens brief van 27 augustus 2007, waaruit blijkt dat, hoewel een prognose moeilijk is te geven, er toch nog wel wat verbetering zou kunnen worden bereikt. Voorts heeft deze bezwaarverzekeringsarts gesteld dat de verdere behandeling door de pijnspecialist, waarnaar appellant is verwezen, is gericht op toename van mogelijkheden en dat, wanneer een dergelijke behandeling plaatsvindt, er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden, soms pas op de langere termijn. Herstel in medisch opzicht is weliswaar niet mogelijk, maar de gevolgen van de ziekte kunnen zodanig worden behandeld dat arbeidsmogelijkheden zouden kunnen ontstaan. Bij een adequate therapie in combinatie met adequaat herstelgedrag is de verwachting ten aanzien van verbetering relatief gunstig. Ten aanzien van stap 2 van het beoordelingskader, waarbij de vraag aan de orde is in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar is te verwachten, heeft de bezwaarverzekeringsarts als haar verwachting uitgesproken, dat die goed is. Weliswaar is er een arbeidsconflict tussen appellant en zijn ex-werkgever, dat mogelijk stagnerend kan werken bij het herstel, maar daarmee moet volgens de bezwaarverzekeringsarts geen rekening gehouden worden, nu de aard van het ziektebeeld bij appellant met zich brengt dat bij adequaat herstelgedrag een belangrijk herstel van functioneren, bij een gelijkblijvende medische situatie, niet is uitgesloten. Dat de neurochirurg geen mogelijkheden zag voor chirurgische therapie en appellant heeft doorverwezen naar een pijnteam, betekent volgens de rechtbank niet dat er, zoals appellant meent, geen behandelmogelijkheden meer zijn. Weliswaar kan van een pijnbehandeling geen verbetering in medisch opzicht worden verwacht, maar dat is, gelet op het feit dat het hier gaat om de prognose van de arbeidsbeperkingen, niet relevant aldus de rechtbank. Pijnbestrijding zou kunnen leiden tot een toename van de functionele mogelijkheden en dat is, waar het bij de vraag naar de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen, om gaat. De rechtbank ziet ook geen reden om de verwachting in het eerste jaar niet reëel te achten, met name gelet op het in eerste aanleg overgelegde rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 19 augustus 2008.
5.3. Ook de Raad ziet in de door de bezwaarverzekeringsarts genoemde informatie van de behandelend sector en in het bijzonder de vermelde brief van 27 augustus 2007 van de appellant behandelende neurochirurg een voldoende onderbouwing voor de inschatting van de bezwaarverzekeringsarts dat appellants functionele mogelijkheden kunnen worden verbeterd. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden verricht die bij de appellant aan de orde zijn. De Raad onderschrijft dan ook de in 5.2 weergegeven overwegingen van de rechtbank.
5.4. In hoger beroep heeft appellant een aantal stukken van medisch aard in het geding gebracht. Het betreft in de eerste plaats een brief van 20 februari 2009 van de neurochirurg Zeilstra, waarin wordt vermeld dat het bij appellant gaat om een discopathie die waarschijnlijk toch onvoldoende appellants klachten kan verklaren. Een prognose is uiterst moeilijk te geven in dit soort gevallen, uit de literatuur is bekend dat wanneer rugklachten langer dan een jaar bestaan de kans op herstel zeer gering is, aldus Zeilstra. Geheel uitgesloten kan deze niet worden, maar in het geval van appellant is deze neurochirurg bepaald niet optimistisch, mede gezien de wijze waarop appellant met zijn klachten omgaat. De Raad ziet in deze brief een bevestiging van de visie die Zeilstra heeft neergelegd in zijn brief van 27 augustus 2007. De eveneens ingezonden brief van 20 maart 2009 van de anesthesioloog prof. Dr. K.C.P. Vissers doet verslag van een recent bij appellant verricht onderzoek. Deze onderzoeker besluit met de observatie dat het sociale effect van appellants pijn maximaal is en dat hij ernstige belemmeringen ervaart in zijn dagelijkse activiteiten. Op lange termijn voorziet Vissers geen kans op herstel en stelt dat een continue ondersteuning via fysiotherapie, medicatie en eventueel nieuw pijn interventioneel ingrijpen noodzakelijk kan zijn. Gezien de huidige omstandigheden en de sociale en somatische impact van zijn pijn is het volgens Vissers voor appellant op het moment dat hij zijn brief schrijft niet mogelijk om deel te nemen aan het arbeidsproces. De Raad constateert dat ook dit schrijven niet afdoet aan de bevindingen en het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts ten tijde hier van belang: het moment dat deze zijn prognose deed omtrent de verbetering van appellants functionele mogelijkheden. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts dan ook volgen in haar commentaar van 9 mei 2007 op deze brief. Voorts zijn overgelegd enkele brieven van appellants medisch adviseur drs. D. van Arkel, waarin beschouwingen worden gegeven over de in het geding gebrachte stukken van medische aard. Deze brieven hebben alle de strekking te betogen dat het Uwv appellant ten onrechte niet duurzaam arbeidsongeschikt acht. Uit de brieven van Van Arkel blijkt dat hij eraan voorbij ziet dat het in gevallen als het onderhavige gaat om de deugdelijkheid van de prognose op het moment dat deze door de bezwaarverzekeringsarts werd gedaan. Nu die prognose voldoende steun vindt in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit is voorafgegaan en nadien overgelegde medische informatie aan die prognose geen afbreuk doet, kan aan die brieven niet het belang worden gehecht dat appellant daaraan toegekend wenst te zien.
5.5. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.A. van Amerongen.
EK