ECLI:NL:CRVB:2010:BL6755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1539 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
  • T. Hoogenboom
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante stelde schade te hebben geleden vanaf 1989 als gevolg van onrechtmatige besluitvorming door het Uwv. De Raad oordeelde dat de schade die appellante stelt te hebben geleden niet het gevolg is van onrechtmatige besluiten van het Uwv of zijn rechtsvoorgangers. Het Uwv is niet verplicht om de door appellante gestelde schade te vergoeden, inclusief de gevorderde toekomstige aanvulling op de WAO-uitkering. De Raad oordeelde dat het besluit van 31 oktober 2005, waarbij de uitkering van appellante werd beëindigd, onrechtmatig was, maar dat de gevolgen voor haar gezondheid onvoldoende medisch onderbouwd zijn. Geestelijk letsel is niet komen vast te staan, en er is geen grond om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade. De kosten van rechtshulp zijn terecht beoordeeld aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/1539 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2008, 07/808
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2009. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft van oktober 1987 tot juli 1988 een zogenoemde WAO-vervangende uitkering ontvangen. Sedert 1 december 1991 is zij werkzaam als pastoraal begeleidster voor 23,9 uur. Zij is op 27 maart 1998 uitgevallen wegens klachten van aanhoudende hik en vermoeidheid. Zij heeft voor 20 uur hervat in aangepast werk bij de eigen werkgever. Op 30 november 1998 heeft zij een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend. Haar zijn vervolgens met ingang van 26 maart 1999 voorschotten op grond van die wet verstrekt. Bij besluit van 23 februari 2000 is haar met ingang van 26 maart 1999 een uitkering ingevolge die wet toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, op basis van een zogenoemde praktische schatting op de eigen verdiensten. In het kader van de eerstejaars herbeoordeling is bij besluit van 7 mei 2001 bepaald dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft ingedeeld in de klasse van 15 tot 25%. Bij besluit van 27 september 2004 is, na een arbeidskundige herbeoordeling, de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend op 15 tot 25%.
1.2. In het kader van een eenmalige herbeoordeling is bij besluit van 31 oktober 2005 de uitkering van appellante per 29 december 2005 beëindigd, omdat zij niet langer arbeidsongeschikt in de zin van de WAO werd geacht. Het door appellante op 5 december 2005 tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 april 2006 gegrond verklaard. Het besluit van 31 oktober 2005 werd daarbij herroepen en de arbeidsongeschiktheid van appellante werd per 29 december 2005 ongewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%. De besluiten van 31 oktober 2005 en 10 april 2006 rusten op verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken. Tegen het besluit van 10 april 2006 heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. In het bezwaarschrift van 5 december 2005 heeft appellante verzocht om vergoeding van door haar geleden schade. Dit verzoek heeft appellante op verzoek van het Uwv bij brief van 14 mei 2006 gespecificeerd. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente. Voor het overige is het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 februari 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard voor zover het vergoeding van de kosten van rechtsbijstand betreft en besloten tot vergoeding daarvan tot een bedrag van € 14,08 wegens reiskosten. Voor het overige is het besluit van 31 oktober 2006 gehandhaafd. Aan het besluit van 31 oktober 2006 en het bestreden besluit liggen mede verzekeringsgeneeskundige rapporten ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormen in de kern een herhaling van de stellingen die zij tegen het bestreden besluit heeft opgeworpen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het door appellante bij brief van 14 mei 2006 gespecificeerde bedrag aan door haar gewenste schadevergoeding betreft - voor zover thans nog in geding -:
- gederfd inkomen wegens het onrechtmatig niet toekennen van een WAO-uitkering vanaf 1989, netto in totaal € 178.500,--;
- toekomstige aanvulling van de WAO-uitkering ter hoogte van € 1.014,-- netto per maand, zijnde 70% van haar nettoloon van € 1.449,--;
- materiële en immateriële schade tot een bedrag van € 2.173,--, naar een maatstaf ontleend aan het salaris van anderhalve maand en wegens het moeten ondergaan van de herkeuringsprocedure van september 2004 tot april 2006, die volgens appellante heeft geleid tot een periode van volstrekte burn-out van anderhalve maand. Die burn-out is volgens appellante het gevolg van nalatigheid van het Uwv en onzorgvuldig handelen, bewuste schending door de desbetreffende verzekeringsartsen van het Uwv van de eed van Hippocrates, besluitvorming tegen informatie van derden in en het nemen van een onjuiste beslissing;
- € 12,90 aan kopieer- en verzendkosten, € 14,80 aan dankbetuiging en consumpties voor rechtshulp bij afspraak, in totaal € 41,78.In beroep en hoger beroep heeft appellante deze posten gehandhaafd, met dien verstande dat het gederfde inkomen is gesteld op € 229.000,--.
4.2. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat in een beroepsprocedure bij de bestuursrechter zoals de onderhavige, slechts aan orde kan komen de schade die wordt geleden als gevolg van handelen dat zelf ook vatbaar was voor beroep bij de bestuursrechter. De besluiten van 23 februari 2000, 7 mei 2001 en 27 september 2004 zijn in rechte onaantastbaar geworden, doordat appellante daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend. Hetzelfde geldt voor de besluiten die met betrekking tot appellantes arbeidsongeschiktheid in relatie tot een eerdere dienstbetrekking zijn genomen in de jaren 1987 en 1988. De rechter dient er daarom van uit te gaan dat al deze besluiten zowel wat betreft de wijze van tot stand komen als naar hun inhoud rechtmatig zijn. De schade die appellante stelt geleden te hebben vanaf 1989 is derhalve niet het gevolg van onrechtmatige besluitvorming van het Uwv of zijn rechtsvoorgangers. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat ter zake daarvan geen verplichting op het Uwv rust die gestelde schade te vergoeden.
4.3. Voor de door appellante gevraagde aanvulling op haar arbeidsongeschiktheids-uitkering voor de toekomst ziet de Raad met de rechtbank evenmin grond. In het besluit van 10 april 2006 is het onrechtmatige besluit van 31 oktober 2005 herroepen en is vastgesteld dat appellante per 29 december 2005 ongewijzigd voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt is. De beslissing om appellantes uitkering op basis van deze mate van arbeidsongeschiktheid voort te zetten, heeft appellante niet in rechte aangevochten. Nu ook dit besluit derhalve in rechte onaantastbaar is geworden heeft de Raad uit te gaan van de rechtmatigheid ervan. Er is voorts geen enkele rechtsgrond waarop appellante een aanspraak kan doen rusten op aanvulling door het Uwv van haar arbeidsongeschiktheids-uitkering. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat ook in deze geen verplichting op het Uwv rust deze gestelde schade te vergoeden.
4.4. Ter toetsing van het bestreden besluit voor het overige heeft de rechtbank terecht overwogen dat tussen partijen niet in geschil is, dat het besluit van 31 oktober 2005, dat door het Uwv is herroepen bij besluit van 10 april 2006, als onrechtmatig moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarom onderzocht of appellante als gevolg van het besluit van 31 oktober 2005 schade heeft geleden. Terecht heeft de rechtbank voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 31 juli 2007, LJN BB3560, overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of immateriële schadevergoeding kan worden toegewezen, zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. In gevallen als het onderhavige zal in de regel wel sprake zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. De Raad verwijst hier naar een arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, LJN ZC 1608. De vraag is of aannemelijk is gemaakt dat appellante zodanig heeft geleden onder het onrechtmatige besluit dat daarenboven sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van haar persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Aan de bestreden besluitvorming ligt een rapport van de verzekeringsarts van het Uwv J.H.M. de Brouwer van 10 juli 2006 ten grondslag. Deze stelt dat, gelet op de door hem van de arbodienst ontvangen gegevens (periodieke evaluatie van 27 februari 2006, telefonisch overleg met de bedrijfsarts op 23 maart 2006) de klachten van appellante niet tot behandeling noopten. Hij acht het buiten de orde om van een ernstige burn-out te spreken. Daarnaast stelt hij dat van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of van toebrengen van geestelijk letsel geen sprake is. Dit oordeel is op 8 februari 2007 bevestigd door bezwaarverzekeringsarts V.K. Ramautar. Appellante heeft uitvoerig en met klem de gevolgen voor haar gezondheid geschetst die zij van het onrechtmatige besluit zou hebben ondervonden, maar haar standpunt dat zij als gevolg van het onrechtmatige besluit een burn-out heeft gekregen acht de Raad onvoldoende met medische bescheiden onderbouwd. De rechtbank heeft in hetgeen daartegen is ingebracht door appellante terecht onvoldoende aanknopingspunten gevonden om het gemotiveerde en mede op informatie van de bedrijfsarts berustende oordeel van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. In het bijzonder volgt dit niet uit de patiëntenkaart van 12 oktober 2007, die betrekking heeft op de periode vanaf 22 augustus 2007, toen het onrechtmatige besluit al geruime tijd was herroepen. De brief van appellantes werkgever van 6 december 2005, die betrekking heeft op haar functioneren tijdens het proces van herkeuring, bevat evenmin een medisch gefundeerde aanwijzing voor de juistheid van haar stelling. De rechtbank is daarom evenzeer terecht tot de conclusie gekomen dat geestelijk letsel als hiervoor bedoeld onvoldoende is komen vast te staan en dat er geen grond bestaat om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade.
4.5. De door appellante gevorderde kosten van rechtshulp ten slotte dienen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, te worden gekwalificeerd als proceskosten en moeten worden beoordeeld aan de hand van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarin limitatief is opgesomd welke in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van 7 juli 2004, LJN AQ5516, kan geen kostenveroordeling worden uitgesproken voor proceskosten die buiten die opsomming vallen, ook niet in de vorm van schadevergoeding. De door appellante in verband met rechtshulp gestelde kosten voor de kopieën van het bezwaarschrift, verzendkosten, en kosten van consumpties en de dankbetuiging voor de rechtshulp komen niet voor in deze opsomming, zodat het Uwv deze kosten terecht buiten beschouwing heeft gelaten en van de gevorderde proceskosten terecht slechts de reiskosten voor vergoeding in aanmerking heeft gebracht.
4.6. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.M. van de Kerkhof als leden in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010.
(get.) H. Bolt.
(get.) D.E.P.M. Bary.
EK