[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 november 2008, 07/3909 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 maart 2010
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als medewerker technische dienst toen hij in oktober 1999 voor dat werk uitviel wegens linkerschouderklachten. Per einde wachttijd is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 16 oktober 2002 is deze uitkering ingetrokken aangezien appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. In oktober 2004 is appellant gaan werken als chauffeur, in welke functie hij auto’s van een trein moest rijden en deze moest parkeren. Appellant heeft zich op 23 februari 2005 ziek gemeld wegens buikklachten en voorhoofdsholteontsteking. Na een auto-ongeval op 13 maart 2005 kreeg hij bovendien weer klachten van zijn linkerschouder. Naar aanleiding van die ziekmelding is appellant door een verzekeringsarts onderzocht. Deze arts heeft hem met ingang van 24 mei 2005 hersteld verklaard. Met zijn uitspraak van 12 december 2007, 06/2122 ZW, heeft deze Raad het oordeel van die verzekeringsarts onderschreven.
1.3. Nadat appellants aanvraag om - op grond van toegenomen beperkingen - in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO was afgewezen, heeft hij een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd onder vermelding dat hij sedert 23 februari 2005 arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 22 juni 2007, zoals gehandhaafd bij besluit van 4 september 2007 (hierna: bestreden besluit), is appellant die uitkering geweigerd. Daarbij is overwogen dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat hij door ziekte 104 weken niet heeft kunnen werken, omdat hij door de verzekeringsarts op 24 mei 2005 hersteld is verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en betaling van het griffierecht. De rechtbank was, onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 28 januari 2004, LJN AO4441, van oordeel dat het Uwv voor zijn motivering niet had mogen volstaan met de enkele verwijzing naar de rechtens vaststaande hersteldverklaring van 24 mei 2005. Volgens de rechtbank had het Uwv zelfstandig een verzekeringsgeneeskundig onderzoek moeten instellen naar het volmaken van de wachttijd van 104 weken, temeer daar appellant in maart 2005 nekklachten op grond van een nekhernia heeft gekregen en in september 2006 heeft aangegeven dat hij in verband met toegenomen schouderklachten een uitkering op grond van de Ziektewet wenste.
De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten, aangezien op haar zitting onweersproken is komen vast te staan dat appellant in september 2006 niet meer voor de WIA was verzekerd zodat hij reeds om die reden nimmer aan het vereiste van het volmaken van de wachttijd van 104 weken kan voldoen.
3. Het Uwv heeft in het oordeel van de rechtbank berust. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Bij verweerschrift van 17 december 2009 heeft het Uwv een rapportage ingebracht van de bezwaarverzekeringsarts, J.T.J.A. Klijn, van 14 december 2009. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van de dossiergegevens alsnog onderzocht of appellant gedurende een aaneengesloten periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest voor zijn werk als chauffeur zoals hierboven in 1.2 is omschreven. Door deze bezwaarverzekeringsarts is geconcludeerd dat appellant met ingang van 24 mei 2005 en in de daaropvolgende periode, ondanks de linkerelleboog- en schouderklachten in staat was om zijn werkzaamheden als chauffeur te verrichten.
3.2. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is uit de destijds verstrekte informatie van de behandelend specialisten gebleken dat geen duidelijke afwijkingen van de linkerelleboog zijn waargenomen. Uit de brief van 11 augustus 2005 van de orthopedisch chirurg, E.L. Hoffman, blijkt dat bij onderzoek op 28 juli 2005 werd vastgesteld dat de functie van de elleboog goed was. Bij röntgenologisch onderzoek werden geen afwijkingen van de elleboog gevonden. Uit een brief van 14 september 2005 van dezelfde orthopedisch chirurg blijkt dat bij MRI-onderzoek van de linkerelleboog geen afwijkingen van betekenis zijn gevonden.
3.3. Op grond van deze gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts het niet aannemelijk geacht dat de linkerelleboogklachten van appellant kort na 24 mei 2005 tot forse beperkingen hebben geleid. Eerst op 3 mei 2007 werd een operatie verricht aan de linkerelleboog en pas op dat moment was appellant ongeschikt voor zijn werk als chauffeur. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens geconcludeerd dat appellant vanaf de hersteldmelding van 24 mei 2005 langer dan vier weken geschikt was voor zijn eigen werk en dat daarom eventuele later in de tijd gelegen perioden van ongeschiktheid voor het eigen werk niet kunnen worden samengeteld. Op grond daarvan oordeelde de bezwaarverzekeringsarts dat appellant vanaf 23 februari 2005 de wachttijd van 104 weken niet heeft doorlopen.
3.4. De Raad acht het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts Klijn zorgvuldig en consistent en heeft geen aanknopingspunten gevonden om de daaruit getrokken conclusie voor onjuist te houden. Temeer nu van de zijde van appellant geen medisch objectieve gegevens zijn ingebracht waaruit het tegendeel blijkt. Overigens wijst de Raad erop dat in zijn eerdere uitspraak van 12 december 2007 ook reeds is overwogen dat voor de klachten van de linkerelleboog van appellant geen verklaring is gevonden.
4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, en met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter, en R.C. Stam en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2010.
(get.) T.J. van der Torn.