ECLI:NL:CRVB:2010:BL8520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/4544 AW + 08/4543 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K. Zeilemaker
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inpassing in salarisschaal 10 en beoordeling functioneren ambtenaar

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar, waarin de rechtbank de beroepen van appellant tegen besluiten van de Staatssecretaris van Defensie en het Hoofd Planning en Control Marinebedrijf ongegrond heeft verklaard. Appellant was werkzaam bij de Koninklijke Marine en had de functie van consulent Kwaliteitszorg Arbo en Milieu (KAM), ingeschaald in schaal 9. Na een besluit van 18 mei 2004, waarin werd meegedeeld dat zijn functie zou vervallen, werd appellant geplaatst in de functie van senior consulent kwaliteitszorg, maar niet het volledige takenpakket werd aan hem opgedragen. De staatssecretaris weigerde appellant in te passen in salarisschaal 10, omdat hij niet het gehele samenstel van taken verrichtte. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat van de regel dat een ambtenaar in de bij zijn functie behorende salarisschaal moet worden ingepast, mag worden afgeweken bij onvoldoende functioneren. De Raad concludeert dat de staatssecretaris zich op het standpunt kon stellen dat er reden was om af te wijken van deze regel, gezien de onvoldoende prestaties van appellant.

Daarnaast werd de beoordeling van appellant besproken, waarbij de Raad oordeelt dat de beoordeling op voldoende gronden berust. De Raad stelt vast dat er regelmatig functioneringsgesprekken hebben plaatsgevonden, waarin de kwaliteit en inzet van appellant als onvoldoende werden beoordeeld. De tweede beoordelaar onderschreef het oordeel van de eerste beoordelaar, en de Raad concludeert dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust. De aangevallen uitspraken worden bevestigd.

Uitspraak

08/4544 AW en 08/4543 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 16 juni 2008, 07/640 en 17 juni 2008, 07/2644 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
en
het Hoofd Planning en Control Marinebedrijf (hierna: hoofd)
Datum uitspraak: 11 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De staatssecretaris en het hoofd hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. de Haas, werkzaam bij VBM/NOV te ’s-Gravenhage. De staatssecretaris en het hoofd hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema-Westerhof, bijgestaan door H.T.M. Loosschilder en L.R.E. Veenstra, allen werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam op de stafafdeling Economie en Organisatie bij de Koninklijke marine te Den Helder. Met ingang van 1 januari 2001 is appellant geplaatst in de functie van consulent Kwaliteitszorg Arbo en Milieu (KAM), welke functie is ingeschaald in schaal 9. Bij besluit van 18 mei 2004 is aan appellant meegedeeld dat zijn functie komt te vervallen, maar dat hij om overtolligheid te voorkomen wordt geplaatst in de functie van senior consulent kwaliteitszorg. Voorts is aan appellant meegedeeld dat hem niet het gehele samenstel van taken wordt opgedragen zoals blijkt uit een bij dat besluit gevoegde bijlage. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. De staatssecretaris heeft bij brief van 30 augustus 2004 het voornemen bekend gemaakt om de organieke functie van senior consulent kwaliteitszorg in te delen in hoofdgroep IV, niveaugroep c, waaraan salarisschaal 10 is verbonden. Appellant heeft bij brief van 2 november 2004 verzocht om een aanstellingsbeschikking, inhoudende de toewijzing van die functie.
1.3. Bij besluit van 8 november 2004 heeft de staatssecretaris meegedeeld dat appellant niet wordt ingepast in salarisschaal 10, omdat appellant niet het gehele samenstel van taken verricht. In dat besluit is tevens een stappenplan neergelegd om te komen tot een situatie waarin aan appellant wel het volledige samenstel van taken wordt opgedragen.
1.4. De staatssecretaris heeft - uiteindelijk - bij besluit van 8 februari 2007 (hierna:
besluit 1) het tegen het besluit van 8 november 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Op 3 maart 2006 heeft het hoofd over het functioneren van appellant over de periode 1 november 2004 tot 1 december 2005 een beoordeling vastgesteld. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 mei 2006 ongegrond verklaard. Na vernietiging daarvan door de rechtbank heeft het hoofd aan de tweede beoordelaar verzocht zijn toelichting op de beoordeling van appellant op schrift te stellen. Bij brief van 4 juni 2007 heeft het hoofd de toelichting van de tweede beoordelaar aan appellant gezonden. Hierop heeft appellant schriftelijk gereageerd. Bij besluit van 21 augustus 2007 (hierna: besluit 2) heeft het hoofd het tegen het besluit van 3 maart 2006 gemaakte bezwaar vervolgens opnieuw ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellant tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4. Besluit 1
4.1. Zoals uit vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 23 juli 2003, TAR 2004, 1) blijkt, geldt als regel dat de ambtenaar behoort te worden ingepast in de bij zijn functie behorende salarisschaal. Van deze regel mag worden afgeweken als sprake is van (nog) onvoldoende functioneren. Ook mag hiervan worden afgeweken in gevallen waarbij een functie wordt opgewaardeerd en de betrokken ambtenaar de verzwaarde taak onvoldoende aankan.
4.2. Uit de stukken blijkt dat appellant op 25 oktober 2001, 13 maart 2003 en 5 maart 2004 gesprekken heeft gevoerd met zijn leidinggevende. Tijdens die gesprekken is aan de orde gekomen dat het functioneren van appellant als consulent KAM onvoldoende is en dat van een volledige invulling van de functie van senior consulent kwaliteitszorg en de daarbij behorende inpassing in schaal 10 geen sprake kan zijn. Bij de plaatsing in de functie van senior consulent kwaliteitszorg is aan hem dan ook niet het gehele samenstel van taken opgedragen. Daartegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij ook feitelijk niet alle in de functie-beschrijving genoemde taken heeft verricht.
4.3. Dat aan appellant wel het volledige takenpakket als consulent KAM was opgedragen, maakt dit niet anders. Deze functie is immers komen te vervallen. Voorts is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de functie van senior consulent kwaliteitszorg als dezelfde functie met een hogere inschaling moet worden aangemerkt. Op grond van het vorenstaande heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de Raad zich in redelijk-heid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval reden was om af te wijken van de in 4.1 genoemde regel. Dit betekent dat ook geen aanleiding bestond voor inpassing in schaal 10 met terugwerkende kracht tot 1 april 2000.
5. Besluit 2
5.1. Op grond van vaste rechtspraak (CRvB 1 mei 2003, LJN AK8410 en TAR 2003, 145) van de Raad is de toetsing van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Indien de beoordeling op hoofdpunten negatief is, ligt het op de weg van het betrokken bestuursorgaan aannemelijk te maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de toetsing kunnen doorstaan.
5.2. De Raad stelt vast dat conform het stappenplan elke twee maanden met appellant een functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden. Daarin zijn de verschillende aspecten van het functioneren van appellant aan de orde geweest. In die gesprekken is telkens naar voren gekomen dat de manier van werken van appellant verbetering behoeft, deadlines niet worden gehaald en appellant daarover niet tijdig communiceert. Bovendien wordt van appellant meer initiatief verwacht. Ook komt vaak aan de orde dat appellant zich in details verliest waardoor de grote lijnen minder helder worden.
5.3. Uit het beoordelingsformulier van 3 maart 2006 blijkt dat de kwaliteit van het werk en de inzet van appellant onvoldoende wordt geacht. Voorts acht de beoordelaar de competenties initiatief en samenwerken bij appellant in onvoldoende mate aanwezig. Uit het beoordelingsformulier blijkt dat het totaaloordeel over het functioneren van appellant onvoldoende is.
5.4. De Raad is van oordeel dat de beoordeling van de aspecten kwaliteit, inzet en initiatief voldoende met concrete feiten is onderbouwd. De beoordeling wijkt op deze aspecten ook niet af van hetgeen eerder in de functioneringsgesprekken met appellant is besproken. Appellant heeft dat niet overtuigend weerlegd. Bepaald van belang is ook dat de tweede beoordelaar, ter uitvoering van de eerdere uitspraak van de rechtbank, gemotiveerd heeft waarom hij het oordeel van de eerste beoordelaar onderschrijft en daarbij is ingegaan op hetgeen appellant tegen de beoordeling heeft ingebracht. De Raad acht dit in hoofdzaak afdoende gedaan.
Aan appellant kan worden toegegeven dat de competentie samenwerking wel erg spaarzaam met voorbeelden is toegelicht. Het is de Raad dan ook niet zonder meer duidelijk geworden waarom het functioneren van appellant op dit punt als onvoldoende wordt gekwalificeerd. Nu het bij de toetsing van de beoordeling echter gaat om het totaalbeeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten, is de Raad van oordeel dat aan die onduidelijkheid geen doorslaggevend gewicht toekomt en dat de beoordeling in totaal bezien niet op onvoldoende gronden berust.
6. Op grond van het vorenoverwogene komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2010.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
HD