ECLI:NL:CRVB:2010:BL9567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/6527 WWB + 08/6528 WWB + 08/6529 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering van bijstandsbetalingen na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 22 oktober 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats op 5 januari 2007, met terugwerkende kracht tot 23 november 2006, vanwege oncontroleerbare inkomsten uit de verkoop van kleding. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt dat het huisbezoek dat op 23 november 2006 heeft plaatsgevonden rechtmatig was en dat de bevindingen daarvan gebruikt mochten worden in de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening.

Daarnaast wordt de terugvordering van bijstandsbetalingen over de periode van 23 november 2006 tot en met 31 december 2006 besproken. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft deze terugvordering gerechtvaardigd door te stellen dat appellante onterecht bijstand heeft ontvangen. De Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de terugvordering onredelijk maken.

Tot slot wordt de ingangsdatum van de bijstand en de arbeidsverplichtingen behandeld. De Raad bevestigt dat de bijstand aan appellante met ingang van 30 januari 2007 is toegekend, en dat de verplichtingen tot arbeidsinschakeling van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden. De mededeling in het toekenningsbesluit dat deze verplichtingen aan de bijstand zijn verbonden, wordt niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beschouwd, waardoor het bezwaar van appellante tegen deze mededeling niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

08/6527 WWB
08/6528 WWB
08/6529 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen drie uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 30 september 2008 met registratienummers 07/3670 (hierna: aangevallen uitspraak I), 07/2891(hierna: aangevallen uitspraak II) en 07/4287 (hierna: aangevallen uitspraak III)
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in elk van de gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 16 februari 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 22 oktober 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf 13 april 2006 berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. In 2006 is appellante in het kader van het project X-tra huisbezoeken geselecteerd omdat zij als alleenstaande ouder met een kind, dat geboren is in de uitkeringsperiode, behoort tot het ontwikkelde fraude risicoprofiel. Bij de huisbezoeken op 15 en 22 november 2006 is appellante niet thuis aangetroffen. Daartoe uitgenodigd is appellante in de ochtend van 23 november 2006 op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) verschenen en heeft zij informatie verstrekt die van belang is voor de rechtmatigheid van haar uitkering. Zoals aangekondigd tijdens dit gesprek hebben handhavingsmedewerkers van de DWI die middag een huisbezoek aan de woning van appellante afgelegd ter verificatie van de woonsituatie van appellante. Nadat de medewerkers zich hadden gelegitimeerd en het doel van het huisbezoek nogmaals kenbaar hadden gemaakt, hebben zij van appellante toestemming gekregen de woning te betreden. Voorts is met toestemming van appellante de woning bezichtigd.
1.3. In verband met de door appellante verstrekte informatie over buitenlandse reizen hebben de handhavingsmedewerkers van de DWI nadien informatie ingewonnen bij het betreffende reisbureau en hebben zij vervolgens appellante uitgenodigd voor een gesprek op 14 december 2006. Tijdens het gesprek op die dag heeft appellante een verklaring afgelegd over de gemaakte buitenlandse reizen en tevens informatie verstrekt over een voorraad kledingstukken in haar woning. Appellante heeft verklaard dat de kledingstukken afkomstig zijn van een zus van een vriend van haar, dat zij die kleding heeft verkocht en dat de opbrengst daarvan ongeveer € 300,-- bedroeg. Voorts heeft appellante verklaard dat zij deze opbrengst zou gebruiken voor een cosmetische operatie, dat de betreffende vriend het geld heeft meegenomen om in Afrika een huis te kopen en de cosmetische operatie te betalen, maar dat hij er met het geld vandoor is gegaan. Appellante verklaarde dat zij de kledingstukken in haar woning inmiddels had weggegooid. De bevindingen van het gehele onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 27 december 2006.
1.4. Bij besluit van 5 januari 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 23 november 2006 ingetrokken in verband met haar oncontroleerbare inkomsten uit de verkoop van kleding. Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2007 ongegrond verklaard. Aan het besluit op bezwaar heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5. Bij besluit van 4 mei 2007, voor zover hier van belang, heeft het College de over de periode van 23 november 2006 tot en met 31 december 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.133,08 bruto van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 20 september 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2007 ongegrond verklaard.
1.6. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand heeft het College bij besluit van 5 april 2007 aan appellante met ingang van 30 januari 2007 bijstand toegekend. In dit besluit is appellante gewezen op de arbeidsverplichtingen die op haar rusten, die in de bijlage bij dit besluit nader zijn omschreven. Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2007 voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard en het bezwaar voor zover dat ziet op de arbeidsverplichtingen niet-ontvankelijk verklaard. In het besluit op bezwaar is ten aanzien van de arbeidsverplichtingen vermeld dat appellante in het verleden, ook na de geboorte van haar kind, niet was ontheven van de arbeidsverplichtingen, dat zij bij de nieuwe aanvraag daarom niet heeft verzocht en dat daartoe gelet op de door appellante op het aanvraagformulier opgegeven beschikbaarstelling voor werk of een traject ook geen aanleiding bestaat. Daarbij is opgemerkt dat de arbeidsverplichtingen rechtstreeks uit de wet voortvloeien en dat de daarover verstrekte informatie niet op rechtsgevolg is gericht.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 5 juni 2007 (aangevallen uitspraak II), het besluit van 20 september 2007 (aangevallen uitspraak III) en het besluit van 7 augustus 2007 (aangevallen uitspraak I) ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraken I, II en III.
de intrekking van bijstand per 23 november 2006 (aangevallen uitspraak II)
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking van de bijstand ingaande 23 november 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 23 november 2006 tot en met 5 januari 2007.
4.2. De Raad dient in het kader van die beoordeling de vraag te beantwoorden of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het door het College ingenomen standpunt van appellante gedurende de hier te beoordelen periode oncontroleerbare inkomsten uit de verkoop uit kleding heeft ontvangen en dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld.
4.3. Appellante heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat het huisbezoek op 23 november 2006 onrechtmatig is en dat dit tot gevolg heeft dat de bevindingen van dat huisbezoek buiten beschouwing moeten blijven. De Raad kan, gelet op zijn uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4057, de vraag of in de omstandigheden van appellante voor het huisbezoek op 23 november 2006 een redelijke grond bestond en, zo nee, of geen sprake was van informed consent omdat appellante niet duidelijk is gemaakt dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening, onbesproken laten.
4.4. In genoemde uitspraak 24 november 2009 heeft de Raad overwogen dat geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen verzet dat na een onrechtmatig huisbezoek een nader onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand kan worden betrokken. De omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is, brengt in beginsel niet mee dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit wordt eerst anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. In het standpunt van de betrokkene dat sprake is van “verboden vruchten” van een onrechtmatig huisbezoek heeft Raad geen grond gezien voor het oordeel dat zich in dat geval een dergelijke situatie voordoet.
4.5. In het standpunt van appellante dat er in wezen ook op neerkomt dat sprake is van “verboden vruchten” van een onrechtmatig huisbezoek heeft Raad evenmin grond gezien voor het oordeel dat het College in dit geval in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten. De Raad is van oordeel dat de resultaten van het hiervoor in 1.3 genoemde nader onderzoek voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante in de periode in geding oncontroleerbare inkomsten heeft ontvangen uit de verkoop van kleding, waarvan zij aan het College geen opgave heeft gedaan en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft 14 december 2006 enerzijds verklaard dat de totale opbrengst van de verkoop van de kleding op zolder ongeveer € 300,-- was, maar anderzijds dat zij niet meer precies weet hoeveel de kleding heeft opgebracht. Appellante heeft niet nadien aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens, zoals een deugdelijke administratie, aannemelijk gemaakt welke inkomsten uit de verkoop van kleding en dergelijke zijn voortgevloeid. De omstandigheid dat appellante, naar zij heeft gesteld, aan de activiteiten geen geld over heeft gehouden omdat de betreffende vriend met de opbrengst is verdwenen, doet er niet aan af dat appellante loonvormende activiteiten heeft verricht waarvan zij aan het College opgave had moeten doen. De loutere mededeling van appellante dat zij de kleding op zolder heeft weggegooid is onvoldoende om aan te nemen dat zij in de periode in geding geen kleding heeft verkocht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Appellante heeft geen enkele concrete gegevens aangedragen ter ondersteuning van haar standpunt dat zij in die periode alle handelswaar van de hand heeft gedaan en dat daartegenover geen enkele geldelijke prestatie heeft gestaan.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat appellante aan het College geen toereikende inlichtingen en gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het College was bevoegd om, met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand vanaf 23 november 2006 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.7. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak II dient te worden bevestigd, waaruit tevens volgt dat het verzoek van appellante aan de Raad om het College te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade moet worden afgewezen.
de terugvordering (aangevallen uitspraak III)
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellante betwist op zichzelf niet dat het College bevoegd is met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 23 november 2006 tot en met 31 december 2006 van haar terug te vorderen, maar stelt dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen omdat het College de mogelijkheid het recht op bijstand op te schorten onbenut heeft gelaten en willens en wetens de bijstand tot en met eind december 2006 heeft doorbetaald.
5.2. Het College voert het beleid dat van de bevoegdheid tot terugvordering van bedragen boven de € 115,-- gebruik wordt gemaakt en dat van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens dit beleid is sprake van dringende redenen indien de terugvordering leidt tot onaanvaardbare consequenties voor de geestelijke of lichamelijke gezondheid van de belanghebbende.
5.3. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als hiervoor bedoeld. Daargelaten of het College in de omstandigheden als die van appellante gehouden zou zijn het recht op bijstand op te schorten, ziet de Raad geen nalatigheid aan de zijde van het College door eerst het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellante af te ronden alvorens op basis van de resultaten daarvan de daartoe strekkende maatregelen te treffen. Daarbij merkt de Raad op dat appellante voor het eerst tijdens het gesprek van 14 december 2006 heeft erkend dat zij inkomsten uit de verkoop van kleding heeft ontvangen. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld door ruim een week na de sluiting van het onderzoek op 27 december 2006 het besluit van 5 januari 2007 te nemen, waarbij de bijstand met ingang van 23 november 2006 is ingetrokken.
5.4. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenals de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van dit beleid had moeten afwijken.
5.5. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak III voor bevestiging in aanmerking komt.
ingangsdatum en arbeidsverplichtingen (aangevallen uitspraak I)
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1 In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
6.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van deze bepaling wordt in beginsel geen bijstand verleend over de periode voorafgaande aan de datum waarop de melding bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
6.3. Appellante betwist op zichzelf niet dat zij zich op 30 januari 2007 heeft gemeld bij het CWI voor het aanvragen van bijstand, zodat de toekenning van bijstand aan appellante met ingang van die datum met genoemd uitgangspunt in overeenstemming is. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij zich al op 29 januari 2007 bij het CWI heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand, maar dat zij toen is weggestuurd. De Raad is van oordeel dat appellante dit standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt. Een daartoe strekkende, kennelijk telefonisch verstrekte mededeling van de maatschappelijk werkster van appellante acht de Raad ontoereikend. Daarbij tekent de Raad aan dat het verslag van de hoorzitting vermeldt dat door of namens appellante is verklaard dat zij zich op 30 januari 2007 bij de DWI heeft gemeld en toen is weggestuurd. In de omstandigheid dat appellante tijdens het gesprek op 14 december 2006 heeft verklaard dat de betreffende spullen zijn weggegooid, ziet de Raad geen bijzondere omstandigheid die het College aanleiding had moeten om de bijstand met terugwerkende kracht te verlenen.
6.4. In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Artikel 9, tweede lid, van de WWB biedt het College de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen zijn.
6.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 6 maart 2007, LJN BA0024, vloeit uit artikel 9, eerste lid, van de WWB voort dat de daarin opgenomen verplichtingen van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden. Ten tijde van het besluit van 5 april 2007, waarbij aan appellante met ingang van 30 januari 2007 bijstand is toegekend, golden deze verplichtingen voor appellante onverkort. Anders dan appellante meent, zijn naar het oordeel van de Raad in de bijlage bij dit toekenningsbesluit de uit de wet voortvloeiende verplichtingen slechts nader omschreven. De omstandigheid dat in die bijlage onder meer is vermeld dat appellante al het mogelijke moet doen om betaald werk te vinden, hetgeen betekent dat zij regelmatig naar werk moet informeren bij uitzendbureaus en regelmatig en voldoende moet solliciteren, en dat zij als werk krijgt aangeboden in beginsel verplicht is dit te accepteren, betekent niet dat, zoals is aangevoerd, aan appellante specifieke verplichtingen, die afwijken van de uit de wet voortvloeiende verplichtingen, zijn opgelegd. Daarbij merkt de Raad op dat de bijlage kennelijk standaard bij een besluit tot toekenning van bijstand is toegevoegd, aangezien de bijlage bij het besluit van 5 april 2007 identiek is aan die bij het tot de gedingstukken behorende besluit van 1 maart 2006 waarbij aan appellante vanaf 1 februari 2006 opnieuw bijstand is toegekend. De Raad is derhalve van oordeel dat de in het toekenningsbesluit van 5 april 2007 en de daarbij behorende bijlage vervatte mededeling dat de verplichtingen tot arbeidsinschakeling aan de bijstand van appellante zijn verbonden er slechts toe strekt appellante daaraan te herinneren en niet gericht is op enig rechtsgevolg. Derhalve kan deze mededeling niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb worden beschouwd en is het bezwaar tegen deze mededeling terecht niet-ontvankelijk verklaard.
6.6. Uit 6.1 tot en met 6.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat ook de aangevallen uitspraak I voor bevestiging in aanmerking komt.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken I, II en III;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2010.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) J.M. Tason Avila.
NW